ECLI:NL:GHARL:2021:6938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
21-005688-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opiumwetdelicten met betrekking tot verkoop en bezit van heroïne en cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2016. De verdachte, geboren in 1991, was aangeklaagd voor opiumwetdelicten, specifiek voor de verkoop en het bezit van heroïne en cocaïne. Het gerechtshof heeft het hoger beroep behandeld na een zitting op 30 juni 2021, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis van de rechtbank vorderde, met uitzondering van de strafoplegging. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar acht maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest.

De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van verkoop en bezit van heroïne en cocaïne in de periode van 1 april 2013 tot en met 12 mei 2014. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank herzien en kwam tot de conclusie dat de verdachte in de periode van 13 juni 2013 tot 13 november 2013 opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.

Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft de tijd in voorarrest in mindering gebracht op de taakstraf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005688-16
Uitspraak d.d.: 14 juli 2021
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2016 met het parketnummer
18-820084-15 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 30 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging, in die zin dat het gerechtshof zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsvrouw, mr. L.S. Wachters, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank de verdachte ter zake van de beide aan hem ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat het gerechtshof op onderdelen tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na verbeterde lezing van de tenlastelegging in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode 1 april 2013 tot en met 12 mei 2014 in de gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of hoeveelheden en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en
hij op of omstreeks 13 november 2013 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,319 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 1,458 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Overweging met betrekking tot het bewijs voor de periode waarin is gedeald.

Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit de pleegperiode van de dealeractiviteiten te beperken tot 13 november 2013, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden. Het gerechtshof acht de gronden die de verdediging hiertoe heeft aangevoerd aannemelijk nu daarvoor aanknopingspunten te vinden zijn in het dossier en volgt dit pleidooi van de verdediging.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 13 juni 2013 tot 13 november 2013 in de gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met een ander meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht heroïne (diacetylmorfine) en cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne, telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en
hij op 13 november 2013 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
1,319 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en ongeveer 1,458 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

en

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte harddrugs heeft verhandeld en voorhanden heeft gehad, waardoor hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Opiumwet;
de strafwaardigheid hiervan is gelegen in de ernstige bedreiging die het gebruik van cocaïne en heroïne vormt voor de volksgezondheid en de met dit gebruik gepaard gaande criminaliteit;
 de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting ter zake van het verkopen van heroïne en cocaïne en ter zake van het aanwezig hebben van die stoffen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
25 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van een Opiumwetdelict, maar wèl eerder is veroordeeld ter zake van het plegen van andersoortige delicten, welke veroordelingen onherroepelijk zijn; deze eerdere bestraffingen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak worden opgelegd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft in het kader van het door haar gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof de oplegging van de door de raadsvrouw bepleite strafmodaliteit, te weten een geheel voorwaardelijke straf of een taakstraf, aangewezen acht. Ook overigens is het gerechtshof niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden.
Het gerechtshof heeft voorts rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de berechting van de strafzaak in beide instanties. In plaats van de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, die het gerechtshof, gelet op de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde, in beginsel zou hebben opgelegd, zal het gerechtshof de straffen opleggen die hieronder nader zijn aangegeven.
Het gerechtshof is op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving en speciale preventie en ter vergelding van de door de verdachte begane strafbare feiten van oordeel dat passend en geboden is de oplegging van een taakstraf voor de duur van tweehonderd uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door honderd dagen hechtenis, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 14 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.