ECLI:NL:GHARL:2021:6935

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
21-002998-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zware mishandeling met schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1987, werd beschuldigd van zware mishandeling van een benadeelde partij op 1 januari 2019. Het hof heeft het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 31 mei 2019, waarin de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, en een taakstraf. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan elf weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een meldplicht bij Reclassering Nederland. Daarnaast is er een taakstraf van honderd uren opgelegd, die bij niet-naleving kan worden omgezet in vijftig dagen hechtenis. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.338,42, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan de benadeelde partij, wat heeft geleid tot blijvend letsel. De verdachte is strafbaar verklaard en de opgelegde straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft ook de wettelijke voorschriften toegepast die golden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002998-19
Uitspraak d.d.: 14 juli 2021
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 31 mei 2019 met het parketnummer 16-015304-19 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 30 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging, in die zin dat het gerechtshof:
  • ter zake van het primair ten laste gelegde feit zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan elf weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij Reclassering Nederland, hetgeen óók kan inhouden dat de verdachte een ambulante behandeling zal volgen of voortzetten in het geval dat de reclassering dat noodzakelijk acht;
  • alsmede zal opleggen een taakstraf voor de duur van honderd uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijftig dagen hechtenis;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk zal toewijzen, tot een bedrag van € 1.338,42, vermeerderd met de wettelijke rente, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering;
  • de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. E. Bruijn, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter:
  • de verdachte ter zake van het primair aan hem ten laste gelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Reclassering Nederland, meewerken aan ambulante behandeling,;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 338,42 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 1.000,- ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat het gerechtshof op een onderdeel tot een andere bewijsbeslissing komt dan de politierechter. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 januari 2019 te [plaats1] aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snee/litteken in het gezicht, een gebroken oogkas, (met als gevolg een verplaatsing van de pupil) en/of zenuwschade/gevoelloosheid in het gezicht, heeft toegebracht door haar eenmaal of meermalen met kracht in/ tegen het gezicht/hoofd te stompen en/of te slaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2019 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [benadeelde partij] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde partij] meerdere malen, althans éénmaal,
- in het gezicht, althans tegen het lichaam, heeft gestompt/geslagen
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2019 te [plaats1] [benadeelde partij] heeft mishandeld door haar eenmaal of meermalen met kracht in/ tegen het gezicht/hoofd te stompen en/of te slaan.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2019 te [plaats1] aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snee in het gezicht, een gebroken oogkas, met als gevolg een verplaatsing van de pupil, en zenuwschade/gevoelloosheid in het gezicht, heeft toegebracht door haar meermalen met kracht in/ tegen het gezicht/hoofd te stompen en/of te slaan.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte door het plegen van de zware mishandeling een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn vriendin, haar ernstig heeft verwond en pijn, blijvend letsel (verplaatsing van de pupil), schade en overlast heeft bezorgd;
  • de LOVS-oriëntatiepunten, dienende als handreiking voor de rechterlijke straftoemeting, ter zake van zware mishandeling.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
25 mei 2021, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld ter zake van onder meer een poging tot zware mishandeling, alsmede ter zake van mishandeling, welke veroordelingen onherroepelijk zijn. Dit pleit niet in zijn voordeel, nu deze eerdere bestraffingen ter zake van geweldsdelicten de verdachte er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw een geweldsdelict te plegen;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Kern hiervan is dat de verdachte op vrijwillige basis in behandeling is gegaan voor zijn gedragsproblematiek.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak worden opgelegd.
Het gerechtshof stelt vast dat sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de berechting in hoger beroep. Gelet op die geringe mate van overschrijding zal het gerechtshof - behoudens het vaststellen van de overschrijding - daaraan verder geen consequenties verbinden voor de strafoplegging.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof de oplegging van een andere strafmodaliteit aangewezen acht. Ook overigens is het gerechtshof niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden.
Gelet op al het bovenstaande, alsmede gelet op het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, en uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie acht het gerechtshof de oplegging van de door de advocaat-generaal geëiste straf passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 338,42, alsmede immateriële schade ten bedrage van € 3.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen, te weten tot het volledige bedrag van de materiële schade, alsmede tot een bedrag van € 1.000,- ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, waaronder immateriële schade.
De benadeelde partij heeft immers lichamelijk letsel opgelopen in de zin van artikel 6:106, eerste lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek, waaronder blijvend lichamelijk letsel.
De gevorderde schade is niet betwist. Het gerechtshof acht de gevorderde schade billijk.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
11 (elf) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd op nader te bepalen dagen/tijdstippen te melden bij Reclassering Nederland, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, hetgeen óók kan inhouden dat de verdachte een ambulante behandeling zal volgen of voortzetten in het geval dat de reclassering dat noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.338,42 (drieduizend driehonderdachtendertig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit
€ 338,42 (driehonderdachtendertig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en
€ 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.338,42 (drieduizend driehonderdachtendertig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 338,42 (driehonderdachtendertig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 januari 2019.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 14 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van der Maden is buiten staat dit arrest te ondertekenen.