In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 2 april 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] 48 te [plaats], vastgesteld op € 127.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, die de enige erfgenaam is van de vorige eigenaar, betwist deze waardevaststelling en stelt dat de waarde van de woning € 70.000 zou moeten zijn, waarbij hij argumenteert dat er aanzienlijke renovatie- en saneringskosten zijn die in mindering moeten worden gebracht op de waarde.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde heeft bepaald door de grondwaarde te verminderen met de sloopkosten van de opstallen. Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde grondwaarde niet betwist, maar stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten voor renovatie en asbestsanering. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet leiden tot een andere conclusie.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.