ECLI:NL:GHARL:2021:6898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/01487
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een agrarisch object onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de waarde van een agrarisch object werd vastgesteld op € 182.000. De heffingsambtenaar had eerder de waarde vastgesteld op € 185.000, maar de rechtbank oordeelde dat deze waarde niet aannemelijk was gemaakt. Belanghebbende, eigenaar van het object, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde en de bijbehorende onroerendezaakbelasting handhaafde. De rechtbank vernietigde de beschikking en verlaagde de waarde. In hoger beroep heeft het Hof de zaak behandeld, waarbij belanghebbende niet verscheen. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Ook de door belanghebbende voorgestelde lagere waarde werd niet onderbouwd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de waarde van de onroerende zaak niet kan worden vastgesteld op een ander bedrag dan € 182.000. De uitspraak is gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 19/01487
uitspraakdatum: 20 juli 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 oktober 2019, nummer AWB 19/1825, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de gemeente Nunspeet (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] 77 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 185.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 316,35 en voor het gebruikersgedeelte op € 125,10.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 182.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 17 februari 2021 heeft het Hof belanghebbende een viertal data voor het onderzoek ter zitting van een aantal lopende zaken voorgesteld. Belanghebbende heeft daarop het Hof bericht dat hij op geen van die data beschikbaar is, maar voor de behandeling van de onderhavige zaak en van zaak 20/00663 beschikbaar is op donderdagmiddag 23 juni 2021. Het Hof heeft belanghebbende op 16 april 2021 door middel van twee in één (aangetekend verzonden) enveloppe gevoegde brieven uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van deze zaken op 23 juni 2021. De aangetekende enveloppe is door belanghebbende niet in ontvangst genomen en evenmin door hem opgehaald op het door de postbode aangegeven PostNL afhaaladres. Het Hof heeft de uitnodigingen op 6 mei 2021 retour ontvangen van PostNL. Op 21 mei 2021 heeft het Hof belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor de zitting. De enveloppe met deze twee brieven is op 2 juni 2021 door het Hof retour ontvangen met daarop de mededeling “geweigerd”. Op 17 juni 2021 heeft het Hof belanghebbende bij gewone brief bericht dat de samenstelling van de zetel is gewijzigd. Daarbij heeft het Hof belanghebbende wederom gewezen op datum en tijdstip van de zitting. Op 28 juni 2021 heeft het Hof de aangetekende enveloppe retour ontvangen met daarop de mededeling dat geen brievenbus is aangetroffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in het jaar 2018 eigenaar en gebruiker van een agrarisch object (hierna: de onroerende zaak) met verschillende opstallen, bestaande uit een woning, drie bergingen, een pluimveestal, twee vleeskalverenstallen, een mestkelder, een was- en kleedruimte en een carport. De oppervlakte van het perceel is 12.045 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 24 april 2019 door taxateur [naam1] . In dit rapport wordt de waarde van de onroerende zaak gesteld op € 216.000. In het rapport is vermeld dat bij de waardering gebruik is gemaakt van de landelijke Taxatiewijzer voor agrarische gebouwen. Van de 12.045 m² totale kaveloppervlakte is 9.420 m² als cultuurgrond aangemerkt en buiten de waardering gebleven. De ondergrond van de gebouwen, de tuin van de woning en het erf van de bedrijfsgebouwen (totaal 2.625 m²) zijn wel in de waardering meegenomen. Tot het rapport behoort een matrix waarin de verschillende onderdelen van de onroerende zaak zijn gewaardeerd. De ondergrond, tuin en erf zijn hierin gewaardeerd op € 105.303. De opstallen zijn gewaardeerd op € 80.146, zodat de waardering volgens deze matrix in totaal uitkomt op € 185.449.
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de beschikte waarde van € 185.000 niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de ondergrond, tuin en erf niet onder de cultuurgronduitzondering vallen en dat belanghebbende de door hem bepleite waarde van de opstallen (€ 45.000) evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de waarde vervolgens in goede justitie vastgesteld op € 182.000.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Meer in het bijzonder is in geschil of de uitzondering voor cultuurgronden ook op de ondergrond, de tuin en het erf van toepassing is en of verschillende opstallen niet te hoog zijn gewaardeerd.
3.2.
Volgens belanghebbende bedraagt de waarde van het geheel (opstallen, ondergrond, erf en tuin) € 150.000, waarvan € 105.000 als waarde van cultuurgrond voor de ondergrond, erf en tuin buiten beschouwing moet blijven. De vast te stellen waarde bedraagt dan € 45.000.
3.3.
Volgens de heffingsambtenaar bedraagt de waarde van het geheel (opstallen, ondergrond, erf en tuin) ten minste € 185.000, zijnde de bij beschikking vastgestelde waarde. De hierin begrepen waarde van ondergrond erf en tuin van (afgerond) € 105.000 dient niet buiten beschouwing te blijven.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend, welke waarde ingevolge het tweede lid van dat artikel moet worden gesteld op de waarde welke aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (waarde in het economische verkeer). Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen.
4.3.
Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.4.
De Rechtbank heeft overwogen dat het taxatierapport en de daarbij gevoegde matrix innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat de waarde in de matrix (afgerond € 185.000) anders is dan de getaxeerde waarde (€ 216.000) en een toelichting op dit verschil in het taxatierapport ontbreekt. De door de heffingsambtenaar ter zitting daarvoor gegeven verklaring, te weten de onjuiste waardering van vleeskalverenstal en mestkelder, heeft de Rechtbank niet inzichtelijk geacht. Daarnaast heeft de Rechtbank geoordeeld dat in de matrix de bedragen ontbreken die controle op de juistheid van de waardering (zoals de aansluiting met de Taxatiewijzer) onmogelijk maken.
4.5.
Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de Rechtbank. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar geen verder inzicht verschaft in het verschil tussen de getaxeerde waarde van € 216.000 en de waarde volgens de matrix van € 185.000. Aan die getaxeerde waarde van € 216.000 gaat het Hof daarom voorbij. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ook in hoger beroep geen inzicht gegeven in de waardering van de in de matrix opgenomen opstallen. Concrete gegevens uit de Taxatiewijzer die de waardering van die opstallen kunnen onderbouwen, ontbreken. Dat bij de taxatie geen rekening is gehouden met een vleeskalverenstal en een mestkelder is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Uit de matrix blijkt dat zowel met een dergelijke stal uit 1969 als een dergelijke stal uit 2014 rekening is gehouden. Ook met een mestkelder (uit het jaar 2008) is in de matrix rekening gehouden. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar ook in hoger beroep de bij beschikking vastgestelde waarde niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Ook belanghebbende heeft de door hem bepleite lagere waardering van de opstallen niet aannemelijk gemaakt. Iedere onderbouwing van de gestelde waarde ontbreekt.
4.7.
Met betrekking tot de toepassing van de uitzondering voor cultuurgrond overweegt het Hof dat onder cultuurgrond moet worden verstaan grond die primair ten doel heeft gewassen te doen groeien. Dat is bij ondergrond, erf en tuin niet het geval. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken blijkt dan ook dat de ondergrond van opstallen niet onder de uitzondering valt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 220d van de Gemeentewet, waarop deze uitzondering is gebaseerd, blijkt daarnaast ook dat bij opstallen behorende tuin en erf niet onder de uitzondering vallen (Kamerstukken II, 9538, 1967/68, nr. 3, pag. 19 en Kamerstukken II, 1968/69, 9538, nr. 6, pag. 14). Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de waarde van ondergrond, erf en tuin niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
4.8.
Omdat geen van de partijen de hem gestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt, dient het Hof deze in in goede justitie vast te stellen. Het Hof ziet geen aanleiding de waarde van de onroerende zaak op een ander bedrag vast te stellen dan de Rechtbank heeft gedaan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Ook het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.