ECLI:NL:GHARL:2021:6840

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
21-006518-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van niet-ontvankelijkverklaring openbaar ministerie in economische strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De economische politierechter had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, een B.V. die betrokken was bij de schade aan een rijksmonument. De advocaat-generaal stelde dat deze beslissing onterecht was, omdat de Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) niet als recht kan worden beschouwd in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Het hof oordeelde dat de LHS geen grond kan zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof vernietigde het vonnis van de economische politierechter en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De zaak kwam aan het hof na een zitting op 23 juni 2021, waar de advocaat-generaal de vernietiging van het vonnis had gevorderd. De verdediging voerde aan dat de economische politierechter terecht had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was, omdat de gedragingen van de verdachte als een bestuursrechtelijke aangelegenheid moesten worden beschouwd. Het hof verwierp dit standpunt en benadrukte dat het openbaar ministerie beleidsvrijheid heeft bij het bepalen van vervolging. De verdediging stelde ook dat er sprake was van ne bis in idem, maar het hof oordeelde dat dit niet aan de orde was, aangezien er geen eerdere strafrechtelijke procedure was gevoerd over hetzelfde feit.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat de economische politierechter ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard en dat de zaak terug moest naar de rechtbank voor verdere behandeling. Het hof benadrukte dat de LHS niet als bindend recht kan worden aangemerkt en dat de beslissing tot vervolging niet in strijd was met de beginselen van een goede procesorde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006518-19
Uitspraak d.d.: 7 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 9 december 2019 met parketnummer 84-102781-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die strekt tot vernietiging van het vonnis van de economische politierechter. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht door haar vertegenwoordiger, R.E. van Rijkom, en door haar raadsvrouw, mr. P. America.

Het vonnis waarvan beroep

De economische politierechter heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de economische politierechter het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging. Er is aanzienlijke en onomkeerbare schade aangericht aan een rijksmonument, hetgeen in de uitspraak ten onrechte is aangemerkt als een bagateldelict waarin het strafrecht geen rol behoort te spelen. Daarbij komt dat de economische politierechter de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in overwegende mate heeft gegrond op de Landelijke Handhavingsstrategie (LHS), terwijl dat document niet als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) kan worden beschouwd en daarop in dit verband dus geen beroep kan worden gedaan.
Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is ter zitting bepleit dat het vonnis van de economische politierechter juist is en in stand moet worden gelaten. Daartoe is aangevoerd dat blijkens de LHS strafrechtelijk ingrijpen is voorbehouden voor uitzonderlijke gevallen, waarvan in casu geen sprake is. Het rijksmonument verkeerde op het moment van aankoop in abominabele staat en verdachte heeft alles in het werk gesteld om het in stand te houden. Zij veronderstelde dat voor onderhoudswerkzaamheden geen vergunning nodig was, maar heeft die alsnog aangevraagd zodra de gemeente haar daarop attendeerde. De aanpassingen die verdachte aan het pand heeft laten aanbrengen, waren noodzakelijk en hebben de staat van het pand alleen maar verbeterd. Wat de raadsvrouw betreft volstond in het licht van al deze omstandigheden een bestuursrechtelijk traject en is de strafrechtelijke vervolging zowel in strijd met de beginselen van goede procesorde, als – gezien de opgelegde dwangsommen – met het beginsel van ne bis in idem c.q. una via. Verdachte had geen financiële middelen om aan de last te kunnen voldoen, zodat de dwangsommen feitelijk onmiddellijk werden verbeurd. Daarmee hebben de dwangsommen een punitief karakter gekregen.
Overwegingen van het hof
De economische politierechter heeft overwogen dat verdachtes gedragingen vallen in categorie A1 of A2 van de interventiematrix die is opgenomen in de LHS. Verdachte heeft goedwillend gehandeld en haar best gedaan het monument te behouden. Het niet-aanvragen van de benodigde omgevingsvergunning merkt de economische politierechter aan als een bestuursrechtelijke aangelegenheid, waarin het strafrecht niet of nauwelijks een rol behoort te spelen. Om die reden is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het openbaar ministerie in beginsel gebonden aan richtlijnen wanneer die behoorlijk bekend zijn gemaakt en zich naar inhoud en strekking ertoe lenen jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. HR 28 maart 1990,
NJ1991, 118). Dergelijke richtlijnen behoren tot geschreven recht in de zin van artikel 79 RO. De LHS kan niet worden beschouwd als recht in zodanige zin, zodat – anders dan de economische politierechter heeft geoordeeld – het niet handelen in lijn met de LHS in beginsel geen grond kan zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:436).
Ook rust op het openbaar ministerie gezien de status van de LHS niet de verplichting om te motiveren waarom daarvan in een concreet geval wordt afgeweken.
Voor zover de raadsvrouw betoogt dat het openbaar ministerie niettemin niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat de beslissing om tot vervolging over te gaan strijdig is met de beginselen van een goede procesorde, overweegt het hof het volgende. Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde opportuniteitsbeginsel geeft het openbaar ministerie een ruime beleidsvrijheid om te bepalen of al dan niet tot vervolging moet worden overgegaan. De beslissing tot het instellen van vervolging kan daarom slechts marginaal worden getoetst. Alleen wanneer moet worden geoordeeld dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend, kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging. Die situatie doet zich hier niet voor. De enkele omstandigheid dat de gedragingen van verdachte van geringe ernst zouden zijn geweest, hetgeen de advocaat-generaal overigens stellig heeft betwist, betekent niet dat de ingestelde vervolging strijdig is met beginselen van een goede procesorde.
De verdediging heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat strafvervolging strijdig is met het ne bis in idem- dan wel una via-beginsel, aangezien aan verdachte reeds meerdere bestuursrechtelijke dwangsommen zijn opgelegd. Ook dit verweer treft geen doel. Van ne bis in idem in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is geen sprake, nu over het feit niet reeds in een eerdere strafrechtelijke procedure is beslist en evenmin een transactie is aangegaan. Ook de situatie van artikel 243, tweede lid, Sv, dat strafvervolging uitsluit ingeval een bestuurlijke boete is opgelegd voor hetzelfde feit, is niet aan de orde. Aan verdachte zijn geen bestuurlijke boetes opgelegd, maar bestuursrechtelijke lasten onder dwangsom. Dat zijn herstelsancties die worden opgelegd om te bewerkstelligen dat een verboden situatie wordt beëindigd of ongedaan gemaakt dan wel de gevolgen daarvan worden weggenomen of beperkt (vgl. artikel 5:2 van de Algemene wet bestuursrecht). Dergelijke reparatoire maatregelen staan niet aan het instellen van strafvervolging in de weg. Voor zover verdachte niet aan de opgelegde last kon voldoen en, zoals de verdediging heeft gesteld, vanwege haar financiële situatie evenmin in staat was de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting na te komen, leidt dat niet tot een ander oordeel. Voor verdachte stond ten aanzien van de opgelegde herstelsancties een met voldoende waarborgen omklede (bestuursrechtelijke) procedure open, waarin die argumenten aan de orde konden worden gesteld. Niet kan daarom worden gezegd dat die omstandigheden maken dat sprake was van punitieve sancties.
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof zal de beslissing van de economische politierechter daarom vernietigen en - gelet op het namens verdachte gedane verzoek daartoe - de zaak met toepassing van artikel 423, tweede lid, Sv naar de rechtbank terugwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr. L.G. Wijma, voorzitter,
mrs. P.W.J. Sekeris en E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Huizenga, griffier,
en op 7 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. De Witt is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.