ECLI:NL:GHARL:2021:6810

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.292.593/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot opheffing van bewindvoering en voortzetting van het bewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de opheffing van het bewind over de goederen van verzoeker. De kantonrechter had eerder op 24 maart 2021 het bewind opgeheven, maar verzoeker ging hiertegen in beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter zich onvoldoende heeft vergewist van de noodzaak van het bewind en dat er geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, wat in strijd is met de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton. Het hof oordeelt dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, aangezien verzoeker niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Daarom heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen, waardoor het bewind voortgezet kan worden. Tevens is het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking afgewezen, omdat het hof in de hoofdzaak heeft beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.593/01 en 200.292.593/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 900177)
beschikking van 13 juli 2021
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J.J. van Ewijk te Utrecht,
en
Axilius Bewindvoering,
kantoorhoudende te Utrecht,
verder te noemen: de bewindvoerder.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de zus]
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de zus.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter van het bewindsbureau van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2021, locatie Utrecht, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing, met producties, ingekomen op 14 april 2021;
- een brief van de bewindvoerder van 20 april 2021;
- een e-mailbericht van 8 juni 2021 van de bewindvoerder waarin hij verklaart dat hij ook na 16 april 2021 verzoeker heeft ondersteund in de vorm van inkomens- en budgetbeheer.
2.2
De mondelinge behandeling van 7 juni 2021 heeft niet plaatsgevonden. Partijen hebben de griffie op 4 juni 2021 telefonisch bericht er mee akkoord te gaan dat het hof op basis van de dossierstukken een beschikking geeft.

3.Feiten

3.1
Bij beschikking van de kantonrechter van 10 juni 2013 is een bewind ingesteld over de goederen van [verzoeker] .
3.2
Op 12 januari 2021 heeft de bewindvoerder verzocht het bewind op te heffen.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het bewind over de goederen van [verzoeker] met ingang van 16 april 2021 opgeheven.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoeker] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de besteden beschikking. De grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Tevens verzoekt [verzoeker] om schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking. [verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en voorts, indien mogelijk voor
16 april 2021, te bepalen dat de beslissing tot opheffing van het bewind wordt geschorst.
4.2
De bewindvoerder heeft bij brief van 20 april jl. aangegeven dat hij het verzoek van [verzoeker] ondersteunt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
5.2
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
5.3
[verzoeker] voert in zijn beroepschrift onder grief 1 aan dat hijzelf en de bewindvoerder de situatie te rooskleurig hebben ingeschat. Onder grief 2 geeft [verzoeker] aan dat zijn ambulante hulpverlener heeft verklaard dat het zelf beheren op dit moment onverstandig is en niet bijdraagt aan het herstel. De bewindvoerder heeft schriftelijk verklaard dat hij het verzoek in hoger beroep steunt.
5.4
De kantonrechter overweegt in de bestreden beschikking dat uit de stukken aannemelijk is geworden dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat dan wel dat voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter zich er onvoldoende van heeft vergewist of er geen noodzaak meer was voor het bewind, en evenmin of voortzetting van het bewind niet zinvol meer was. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dat is in strijd met de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) vastgestelde Aanbevelingen meerderjarigenbewind. Onder G1 van deze aanbevelingen is bepaald dat de bewindvoerder, de betrokkene en belanghebbenden op het verzoek tot opheffing worden gehoord. Aannemelijk is dat als een mondelinge behandeling zou zijn gelast, duidelijk zou zijn geworden dat de samenwerking tussen [verzoeker] en de bewindvoerder was verbeterd en voortzetting van het bewind nog zinvol was. Dit geldt temeer nu de bewindvoerder op 4 maart 2021 telefonisch en op 23 maart 2021 per e-mail de rechtbank heeft verzocht een mondelinge behandeling te plannen omdat inmiddels de samenwerking met [verzoeker] was verbeterd en om gefaseerde beëindiging van het bewind te bespreken.
5.5
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken is het hof gebleken dat [verzoeker] nog altijd niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit wordt door [verzoeker] zelf ook erkend. Er is niet komen vast te staan dat de noodzaak tot het bewind niet meer bestaat of dat voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken. Daarom zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de bewindvoerder tot opheffing van het bewind alsnog afwijzen. Het bewind kan dan worden voortgezet.
5.6
De bewindvoerder heeft het hof per e-mail van 8 juni 2021 bericht dat, hoewel het bewind per 16 april 2021door de kantonrechter was beëindigd, hij zijn werkzaamheden daarna is blijven voortzetten. Na de uitspraak van dit hof zullen daardoor de juridische en feitelijke situatie zonder nadere maatregelen met elkaar in overeenstemming zijn.
5.7
Nu het hof in de hoofdzaak zal beslissen, heeft verzoeker geen belang meer bij beoordeling van zijn schorsingsverzoek. Het hof wijst daarom dat verzoek af.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak 200.292.593-01:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 maart 2021;
wijst het inleidend verzoek van de bewindvoerder tot opheffing van het bewind over de goederen die aan [verzoeker] (zullen) toebehoren af;
in de zaak 200.292.593-02:
wijst het schorsingsverzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers- van der Marck, als voorzitter, K.A.M. van Os-ten Have en E. de Boer, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 13 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.