ECLI:NL:GHARL:2021:6791

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.265.642/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor lagere verkoopwaarde perceel door bouwvergunning weigering en bodemvervuiling

In deze zaak hebben appellanten, eigenaren van een perceel grond in de gemeente Leeuwarden, de gemeente aansprakelijk gesteld voor de lagere verkoopwaarde van hun perceel. Appellanten wilden op hun perceel extra woningen bouwen, maar kregen geen bouwvergunning. Daarnaast was er sprake van mogelijke bodemvervuiling. De rechtbank Noord-Nederland heeft de vorderingen van appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft de procedure en de eerdere vonnissen van de rechtbank in acht genomen en geconcludeerd dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de lagere verkoopwaarde van het perceel. Het hof oordeelde dat de geweigerde bouwvergunningen en de bodemverontreiniging niet de oorzaak waren van de waardedaling. De gemeente had geen verplichting om de bouwvergunning te verlenen, en de bodemverontreiniging was niet door de gemeente veroorzaakt. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.642/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/16181)
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van

1.[appellant]

hierna:
[appellant],
2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats]
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. K.A. Faber, die kantoor houdt te Heerenveen,
tegen
Gemeente Leeuwarden,
zetelende te Leeuwarden,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. E.E. van der Kamp, die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.De procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de inhoud van de vonnissen van 17 oktober 2018 en 1 mei 2019 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 31 juli 2019 gericht tegen het eindvonnis;
- de memorie van grieven (met producties) van 16 december 2019;
- de memorie van antwoord van 7 april 2020;
[appellanten] c.s. hebben om een mondelinge behandeling (pleidooi) verzocht. Deze mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 10 juni 2021. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De gemeente heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd.
2.2
Vervolgens hebben partijen om arrest verzocht op het voor het pleidooi overgelegde dossier, aangevuld met het proces-verbaal en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Waar het in deze procedure om gaat

[appellanten] c.s. zijn eigenaar geweest van een perceel grond met een woning in [plaats] , destijds gelegen in de gemeente Boarnsterhim (nu gemeente Leeuwarden). Zij wilden daarop nog twee andere woningen (en later één woning) bouwen om die te kunnen verkopen. Daarvoor hebben zij geen bouwvergunning gekregen. Op dit perceel was ook enige bodemvervuiling aanwezig.
[appellanten] c.s. houden de gemeente aansprakelijk voor het niet kunnen verkrijgen van de door hen gewenste bouwvergunningen en voor de lagere verkoopprijs die zij volgens hen hebben gekregen vanwege de bodemvervuiling.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof is het met de rechtbank eens. Het hof zal dat hierna uitleggen.

4.De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in het vonnis van 1 mei 2019 een uitgebreid chronologisch overzicht gegeven van de relevante gebeurtenissen. Dit overzicht is door [appellanten] c.s. verder niet aangevochten. Het hof zal daarvan ook uitgaan. Het hof zal hierna kort weergeven wat er omtrent de geweigerde bouwplannen en de bodemverontreiniging vaststaat.
De door [appellanten] c.s. verzochte bouwvergunningen
4.1
[appellanten] c.s. hebben op 15 maart 1994 het perceel met woning gelegen aan de [a-straat1] te [plaats] gekocht (verder: het perceel). Op dit perceel rustte destijds de bestemming woondoeleinden / agrarische doeleinden en was alleen de bouw en het gebruik van één woning (de bestaande boerderij) toegelaten.
4.2
Ten oosten van het perceel was het Ald Slot gelegen (een rijksmonument, een voormalige achttiende-eeuwse hereboerderij die op de plaats van een in 1787 afgebroken slot is gebouwd). Dit slot was omgeven door een gracht die in de twintigste eeuw is gedempt. Het Ald Slot was eigendom van een stichting. Op de bijgaande kaart zijn de percelen aangegeven. De kadastrale percelen 4878/4879 betreft het perceel van [appellanten] c.s.
[appellanten] c.s. hebben een aantal malen geprobeerd om een bouwvergunning te verkrijgen voor de bouw van woningen (om die te kunnen verkopen) op hun kadastrale perceel 4878.
4.3
In 1994 hebben zij een bouwplan voor de bouw van twee woningen ingediend. De toenmalige gemeente Boarnsterhim (waarvan de gemeente Leeuwarden de rechtsopvolgster is) heeft geweigerd daaraan medewerking te verlenen door middel van het starten van een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 WRO (oud). Het daartegen ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard op 2 december 1994. Daartegen zijn geen verdere rechtsmiddelen ingesteld
4.4
In 1995 hebben [appellanten] c.s. vervolgens om medewerking voor de realisatie van een bouwplan voor één woning verzocht. De gemeente Boarnsterhim wilde daar wel medewerking aan verlenen maar heeft er op gewezen dat de provincie daarmee wel akkoord moest gaan. De gemeente heeft de artikel-19 procedure gestart, ondanks negatieve zienswijzen van de stichting Ald Slot en de Rijksdienst voor Monumentenzorg.
Gedeputeerde Staten van de Provincie Fryslân hebben bij besluit van 16 augustus 1996 de vereiste verklaring van geen bezwaar geweigerd waarna de gemeente uiteindelijk bij besluit van 29 november 1996 de bouwvergunning en vrijstelling heeft geweigerd. Tegen het besluit van de provincie en dat van de gemeente hebben [appellanten] c.s. geen rechtsmiddelen ingesteld.
4.5
Op 6 februari 2007 is het bestemmingsplan Wergea Kom van kracht geworden. Op grond van dit bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming wonen met de mogelijkheid om in het bouwvlak (rond de bestaande woning/boerderij) één hoofdgebouw te bouwen. [appellanten] c.s. hebben tegen deze bestemming geen rechtsmiddelen aangewend.
4.6
In november 2008 hebben [appellanten] c.s. weer een verzoek bij de gemeente ingediend om twee woningen te mogen bouwen op hun perceel en daarvoor vrijstelling te verlenen. De gemeente heeft geweigerd daaraan medewerking te verlenen. Dit besluit hebben [appellanten] c.s. wel aangevochten, maar zij zijn zowel door de rechtbank als (de Afdeling Besttursrechtspraak van) de Raad van State (bij uitspraak van 21 juli 2010) in het ongelijk gesteld.
De bodemverontreining op en rond het perceel
4.7
Autobedrijf [A] B.V., dat gevestigd was op de percelen [a-straat2 en 3] te [plaats] , gelegen ten noordoosten van het perceel (tegenover het perceel van het Ald Slot) heeft in 1995 aan onderzoeksbureau Milfac B.V opdracht gegeven voor bodemonderzoek. Uit het rapport van Milfac van 22 februari 1996 bleek dat er, naast een aantal verontreinigingsbronnen op het perceel van [A] , ook een verontreinigingsbron was ten zuiden van de [a-straat] – als gevolg van de gedempte slotgracht – waarbij de verontreiniging vanuit de verschillende bronnen zich ook had vermengd. Milfac heeft geen onderzoek verricht op het perceel van [appellanten] c.s.
4.8
[A] B.V., die zelf haar perceel wilde saneren, heeft de gemeente verzocht om ook de verontreiniging in de berm van de [a-straat] (eigendom van de gemeente) en het Ald Slot in eigen beheer te saneren om te voorkomen dat vanuit die bron herbesmetting van het terrein van [A] B.V. zou plaatsvinden na de sanering van haar terrein.
De gemeente heeft door ingenieursbureau Oranjewoud in 1997 een onderzoek laten verrichten naar de verontreiniging van de voormalige slotgracht. De gemeente heeft op
10 juli 1997 aan [A] geschreven dat weliswaar sprake is van lichte tot ernstige verontreiniging van de voormalige waterbodem, maar dat in de huidige situatie geen risico’s voor de volksgezondheid bestaan en dat de sanering niet urgent is en dat de gemeente geen budget had voor de sanering.
4.9
[appellanten] c.s. hebben op 5 september 1998 aan de gemeente geschreven dat de vervuiling zich ook in de noordoostelijk tip van hun perceel zou bevinden (een voormalige parkeerstrook van [A] B.V. van ongeveer 80 m2) en dat gemeente en [A] verantwoordelijk zouden zijn voor de opruiming daarvan. De gemeente heeft op
26 november 1998 geantwoord dat die gestelde verontreiniging niet blijkt uit de rapporten en dat de gemeente ook niet bij de aanleg van de parkeerstrook betrokken is geweest en daarvoor niet verantwoordelijk is geweest.
4.1
De provincie Fryslân heeft als bevoegd gezag bij beschikking van 20 april 2001 op grond van de Wet bodembescherming de vervuiling in de voormalige slotgracht als ernstige bodemverontreiniging aangemerkt maar de sanering niet als urgent beoordeeld en daarom geen tijdstip vastgesteld waarbij de gemeente met de sanering moet beginnen. Dit besluit had geen betrekking op het perceel van [appellanten] c.s. Deze beschikking is blijkens de verzendlijst ook aan [appellanten] c.s. verzonden. Tegen deze beschikking zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
4.11
[appellanten] c.s. hebben in 2009 aan WMR Rinsumageest B.V. opdracht gegeven om een waterbodemonderzoek te doen naar de sloot op hun perceel. Volgens de conclusies van het rapport van 2 april 2009 was de onderzochte waterbodem licht verontreinigd, was sprake van MM slib 1 klasse met de omschrijving ‘voldoet aan industrie’ maar mocht het slib niet worden verspreid over aangrenzende percelen. Met verwijdering van het slib zou een bedrag van € 18.600 zijn gemoeid.
[appellanten] c.s. hebben het slib niet verwijderd.
Verkoop van het perceel
4.12
Op 2 november 2011 hebben [appellanten] c.s. hun perceel met woning verkocht voor
een bedrag van € 400.000,-. De levering heeft op 3 april 2012 plaatsgevonden. In artikel
6 lid 1 van de leveringsakte is vastgelegd dat het [appellanten] c.s. niet bekend is dat het verkochte
verontreiniging bevat, die ten nadele strekt van het gebruik als woonhuis door de koper of
die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot “schoning” van het verkochte,
dan wel tot het nemen van andere maatregelen.
4.13
Het perceel was op 8 januari 2009 getaxeerd op € 550.000,-.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellanten] c.s. hebben bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat gemeente onrechtmatig jegens [appellanten] c.s. heeft gehandeld dan wel misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden, onder de veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van
€ 465.684,52 aan vergoeding van schade. Deze schade was als volgt gespecificeerd:
  • schade voor het niet kunnen bouwen van een tweede woning €275.000;
  • opruiming vervuild slib € 18.600;
  • waardedaling perceel door vervuiling € 110.000;
  • schade als gevolg van verstrekken onjuiste of onvolledige inlichtingen € 62.084,52
5.2
De rechtbank heeft alle vorderingen afgewezen.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

6.1
[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep, onder vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank, dat het hof alsnog hun vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld toewijst, onder veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure. [appellanten] c.s. hebben tien (niet doorlopend genummerde) bezwaren (grieven) tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerd. Het hof zal die bezwaren hierna onderwerpsgewijs bespreken.
De geweigerde bouwvergunningen en daarmee samenhangende vrijstellingen
6.2
De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat de besluiten van de gemeente allemaal (reeds lang) formele rechtskracht hebben gekregen en dat in deze civiele procedure ervan uit moet worden gegaan dat deze besluiten zowel wat de inhoud betreft als wat de wijze van totstandkoming ervan in overeenstemming met de wet en de algemene rechtsbeginselen zijn, tenzij sprake is van bijzonder klemmende omstandigheden die een uitzondering daarop rechtvaardigen. De rechtbank heeft deze niet aanwezig geacht.
6.3
Het hof onderschrijft de redenering van de rechtbank. De daartegen gerichte grieven komen neer op een herhaling van de in de inleidende dagvaarding verwoorde standpunten, inclusief een aantal stellingen en verwijzingen die geen steun vinden in de vaststaande feiten, zoals ook op de zitting bij de rechtbank al was erkend.
6.4
Voor de door [appellanten] c.s. gewenste bouwmogelijkheid is nooit een basis aanwezig geweest in de geldende bestemmingsplannen. De gemeente heeft in 1995/1996 aan het bouwplan voor één woning willen meewerken, maar de vereiste verklaring van geen bezwaar van de provincie is niet verkregen, onder meer omdat de provincie anders oordeelde dan de gemeente over het bouwplan in relatie het Ald Slot en het omliggende terrein. Volgens de provincie was de openheid rondom het slot van groot belang voor de beleving van het beschermde bouwkundig monument. Dat de gemeente geheime plannen had om de slotgracht te herstellen en dat de gemeente daarom opzettelijk onvoldoende haar best had gedaan om de instemming van de provincie te verkrijgen, zoals [appellanten] c.s. stellen, is ook in hoger beroep niet aangetoond. De gemeente was ook in het geheel niet verplicht om de artikel 19-procedure te voeren. Dat van gemeentewege ooit toezeggingen zijn gedaan over bouwmogelijkheden op het perceel is niet gebleken. Niet valt in te zien waarom de gemeente de artikel 19-procedure in gang heeft gezet, de bij haar ingediende zienswijzen van Monumentenzorg en Ald Slot heeft gepasseerd en de artikel 19-procedure heeft vervolgd als zij feitelijk altijd tegen de realisatie van de bouwplannen was.
6.5
De weigering van de gemeente om medewerking te verlenen aan het bouwplan dat [appellanten] c.s. in 2008 hadden ingediend is tot in hoogste bestuursrechtelijke instantie beoordeeld. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft deze weigering - die was ingestoken op argumenten van ruimtelijke ordening, in het bijzonder de afbreuk die de bouwplannen deden aan de historische en monumentale waarden van het Ald Slot - in stand gelaten en heeft geoordeeld dat geen sprake was van toezegging van de gemeenteraad waaraan [appellanten] c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat voor het bouwplan vrijstelling zou worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft ook geoordeeld dat wat [appellanten] c.s. hebben betoogd over de bodemverontreiniging op het perceel van het Ald Slot daaraan niet afdoet.
Ook in hoger beroep hebben [appellanten] c.s. niet aannemelijk kunnen maken dat de weigering van de gemeente om medewerking te verlenen aan dit bouwplan het gevolg zou zijn van de bodemverontreiniging op het perceel van het Ald Slot of op het perceel van [appellanten] c.s.
De vorderingen in verband met de bodemverontreiniging van het perceel
6.6
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen omdat, zo al sprake zou zijn van bodemverontreiniging op het perceel van [appellanten] c.s. die zodanig ernstig is dat deze gesaneerd moet worden, niet is gebleken dat de gemeente de sanering van het perceel van [appellanten] c.s. ter hand zou nemen en daarvoor zou betalen.
6.7
Het hof onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank. Het onderzoek van Milfac en het besluit van de provincie van 20 april 2001 hadden geen betrekking op het perceel van [appellanten] . Ook uit het onderzoek van WMR volgt niet meer dan het hof hiervoor onder 4.11 heeft vermeld. De signaleringskaart van 9 december 2009 die [appellanten] c.s. bij de memorie van grieven nog in het geding hebben gebracht geeft alleen aan dat op het perceel mogelijk verontreiniging aanwezig is, niet dat sprake is van saneringsplichtige bodemverontreiniging (met urgentie).
6.8
Ook als wordt aangenomen dat toch sprake is bodemverontreiniging op het perceel die gesaneerd moet worden, dan hebben [appellanten] c.s. niet aangetoond de gemeente aansprakelijk is voor die bodemverontreiniging dan wel dat de gemeente deze bodemverontreiniging had moeten saneren voordat [appellanten] c.s. hun perceel hadden gekocht.
Dat de gemeente de bodemverontreiniging zelf heeft veroorzaakt, volgt uit niets. Ter zitting bij het hof heeft de advocaat van [appellanten] c.s. ook aangegeven dat dit niet uit de bewijsstukken kan worden afgeleid. De gemeente heeft op 26 november 1998 al bericht niet betrokken te zijn geweest bij de verharding van de noordoostelijk tip van het perceel van [appellanten] c.s. voor een parkeerterrein voor [A] B.V. of bij de demping van de voormalige slotgracht, welke beide gebeurtenissen [appellanten] heeft genoemd als oorzaak voor de veronderstelde verontreiniging van het perceel van [appellanten] c.s.
6.9
In de brief van 20 juli 2001 leest het hof, evenals de rechtbank, niet een toezegging van de gemeente dat zij eventuele vervuiling op het perceel op haar kosten zal saneren. In deze brief schetst de gemeente alleen de gang van zaken op het moment dat de niet-urgente verontreiniging van de voormalige slotgracht zal worden aangepakt. Een toezegging dat de gemeente bodemverontreiniging op het perceel van [appellanten] c.s. op haar kosten zal saneren, valt daarin niet te lezen. De advocaat van [appellanten] c.s. heeft ter zitting bij het hof desgevraagd geantwoord dat van andere toezeggingen van de gemeente om tot sanering over te gaan geen sprake is.
6.1
Ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof was de vervuiling van de gedempte slotgracht niet aangepakt. Ook de bodem van de sloot op het perceel was niet gereinigd.
6.11
Op de zitting van het hof hebben [appellanten] c.s. de stelling betrokken dat uit de Wet Bodembescherming voortvloeit dat oude vervuiling waarvoor geen verantwoordelijke valt aan te wijzen voor rekening van de gemeente komt en dat daaruit volgt dat [appellanten] c.s. aanspraak hadden op vergoeding voor de schade als gevolg van de aanwezigheid van vervuiling op hun perceel toen zij dat verkochten en de gemeente nog niet tot sanering was overgegaan. Deze stelling verwerpt het hof. Dat voor oude gevallen (ontstaan voor 1975) in de meeste gevallen geen kostenverhaal mogelijk is en de kosten van een bodemsanering voor rekening van de overheid komen, maakt niet dat de eigenaar van een perceel waarop zich vervuiling bevindt, aanspraak jegens de overheid heeft op vergoeding van het nadeel dat hij ondervindt van de aanwezigheid van vervuiling op zijn perceel zolang sanering niet heeft plaatsgevonden. De provincie heeft in haar besluit van 20 april 2001 over de verontreiniging van de voormalige slotgracht bepaald dat sanering niet urgent was en heeft geen startdatum bepaald. Al aangenomen dat sanering van de slotgracht ook sanering van het perceel van [appellanten] c.s. impliceerde, betekent dit niet dat de gemeente de sanering had moeten hebben voltooid op enig moment waarop [appellanten] c.s. hun perceel van de hand wensten te doen, dan wel de negatieve invloed van de aanwezigheid van verontreiniging op de waarde van het perceel op dat moment had moeten compenseren. De door [appellanten] c.s. bepleite lezing zou betekenen dat een niet urgente sanering moet zijn voltooid voordat een betrokken grondeigenaar zijn perceel van de hand wenst te doen. Voor die opvatting bevat de Wet Bodembescherming geen aangrijpingspunten. Deze wet is ook niet ingevoerd met het doel om de belangen van grondeigenaren te beschermen tegen de financiële gevolgen van de aanwezigheid van bodemverontreiniging.
6.12
Het hof laat nog daar dat [appellanten] c.s. de vergoeding van nooit gemaakte kosten vorderen en niet hebben aangetoond dat het perceel ten gevolge van verontreiniging zoveel minder heeft opgebracht dan zij stellen. Dat de verkoopopbrengst - in een tijd van dalende onroerendgoedprijzen - minder was dan de enige jaren daarvoor vastgestelde taxatiewaarde betekent niet dat het waardeverschil dus het gevolg is van bodemverontreiniging. Daarbij komt nog dat volgens de transportakte geen sprake was van relevante bodemverontreiniging.
De vergoeding van diverse proces- en onderzoekskosten
6.13
[appellanten] c.s. stellen dat de gemeente foutieve informatie heeft verstrekt en dat daarom een groot aantal kostenposten die zij in diverse procedures hebben gemaakt voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komen. Zij hebben deze vordering verder niet begrijpelijk toegelicht, zodat ook deze vordering niet kan worden toegewezen.
De slotsom
6.14
De grieven treffen geen doel, zodat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, inclusief de proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten] c.s. Bij beoordeling van het door [appellanten] c.s. nog ingestelde incident tot schorsing van deze proceskostenveroordeling hebben zij daarom geen belang meer. Ter zitting bij het hof is gebleken dat voor deze proceskostenvergoeding inmiddels een betalingsregeling is getroffen.
6.15
Aangezien [appellanten] c.s. in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, worden zij ook veroordeeld in de kosten van deze appelprocedure. Deze kosten zijn, als gevolg van de hoogte van de vordering van [appellanten] c.s. aanzienlijk. Deze kosten bestaan uit het van de gemeente geheven griffierecht ad € 5.382,- en op 2 punten (het hof zal het beperkte pleidooi van de gemeente waarderen op 1 punt) naar tarief VII à € 4.851 per punt van het liquidatietarief voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd en de gevorderde nakosten.

7.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep,
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden van
1 mei 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 5.382,- voor verschotten en op € 9.702,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 163.- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,--in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, H. de Hek en P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
13 juli 2021.