ECLI:NL:GHARL:2021:6724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
21-004267-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en bevestiging van vonnis in hoger beroep inzake poging tot doodslag en mishandeling met schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2019. De verdachte, geboren in 1985, heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor poging tot doodslag en mishandeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met name ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had vorderingen van benadeelde partijen toegewezen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij de verdachte zich op 2 september 2018 onder invloed van alcohol schuldig heeft gemaakt aan het meermalen slaan van het slachtoffer [benadeelde partij1] en het duwen van [benadeelde partij2]. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de gevangenisstraf verlaagd naar 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals meldplicht bij de reclassering en behandeling bij een forensische zorgverlener. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn in hoger beroep toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan beide benadeelde partijen.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd voor het overige, en de strafoplegging en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zijn aangepast. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van toezicht en behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004267-19
Uitspraak d.d.: 6 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2019 met parketnummer 18-730196-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van onder 1 primair en 2 tenlastegelegde en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd om de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover deze zijn onderworpen aan hoger beroep, volledig toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J. Boksem, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juli 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag en onder 2 tenlastegelegde mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering en het volgen van een ambulante behandeling. De rechtbank heeft verder het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] toegewezen tot respectievelijk een bedrag van € 1.325,30 en van € 702,57, telkens vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partijen zijn voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten aanzien van die onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Voor het overige wordt het vonnis met aanvulling van de gronden bevestigd.

Aanvulling van gronden: overweging omtrent het bewijs

Door de verdediging is ter zitting van het hof naar voren gebracht, dat het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde kan worden bewezen. Verdachte heeft hieromtrent verklaard, dat hij [benadeelde partij1] meermalen tegen het hoofd heeft geslagen en dat hij hem eenmaal tegen het hoofd heeft geschopt. Ten aanzien van feit 2 heeft verdachte verklaard dat hij [benadeelde partij2] heeft geduwd maar dat hij haar niet heeft geslagen.
Het hof overweegt, dat uit de bewijsmiddelen zoals deze door de rechtbank zijn gebruikt naar voren komt dat verdachte [benadeelde partij1] meerdere vuistslagen tegen het hoofd heeft gegeven en hem, terwijl [benadeelde partij1] op de grond lag, tweemaal tegen het hoofd heeft geschopt. Verder blijkt uit die gebruikte bewijsmiddelen ook dat verdachte [benadeelde partij2] krachtig opzij heeft geduwd en haar tegen het hoofd heeft geslagen. Het hof ziet- evenals de rechtbank – geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof sluit zich dan ook aan bij de overwegingen en de bewezenverklaring van de rechtbank hieromtrent en bevestigt deze, zoals hiervoor al aangegeven.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in de vroege ochtend van 2 september 2018 onder invloed van alcohol schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [benadeelde partij1] . Verdachte heeft het slachtoffer meermalen tegen zijn hoofd geslagen en hem, terwijl [benadeelde partij1] weerloos op de grond lag, tweemaal tegen zijn hoofd geschopt. Door dit handelen van verdachte had [benadeelde partij1] het leven kunnen verliezen. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde partij2] , de vriendin van [benadeelde partij1] , toen zij hem wilde tegenhouden toen hij [benadeelde partij1] te lijf ging. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit. Uit stukken die zijn overgelegd in het kader van de vorderingen van de benadeelde partijen blijkt dat de feiten grote impact hebben gehad op de slachtoffers. Daarnaast rekent het hof het de verdachte aan dat de feiten zich in aanwezigheid van omstanders, in het uitgaansgebied van [plaats] , hebben afgespeeld. Dergelijke feiten brengen naast schade, angst en pijn voor de slachtoffers, gevoelens van angst en onrust in de samenleving teweeg.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 mei 2021 – niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Het hof heeft verder acht geslagen op de inhoud van een pro Justitia psychiatrisch rapport, opgesteld door F. Harmanny-Wiersma. Het hof gaat gelet op de inhoud van dat rapport uit van volledige toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte. Voorts heeft het hof bij de strafoplegging acht geslagen op het reclasseringsadvies van 5 februari 2019 waarin wordt geadviseerd aan verdachte in geval van een bewezenverklaring bijzondere voorwaarden op te leggen te weten een meldplicht en het meewerken aan een ambulante behandeling. Ook heeft het hof acht geslagen op hetgeen door reclasseringsmedewerker S. Nooij ter zitting van het hof als getuige-deskundige is verklaard. Hij heeft onder meer verklaard dat verdachte in de contacten met de reclassering zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en zich met een intrinsieke motivatie volledig heeft ingezet bij zijn reeds gevolgde ambulante behandeling. Verdachte heef ter zitting laten zien dat hij (grotendeels) inzicht heeft in het strafwaardige en laakbare van zijn handelen en heeft meermalen spijt betuigd.
Gelet op de ernst en aard van de feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk passend en geboden. Het hof zal deze straf aan verdachte opleggen. Deze straf is lager dan de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het hof ziet hiertoe aanleiding vanwege de hiervoor geschetste persoonlijke omstandigheden van verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.865,25. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.325,30. De vordering voor zover toegewezen ziet op € 565,25 aan materiele schade en € 750,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De vordering is door de verdediging niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Dit betreft de gehele vordering voor zover deze aan hoger beroep is onderworpen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 967,52 en ziet op € 190,51 aan materiele schade en € 775,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 702,57. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Dit betreft de gehele vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd te melden bij de reclassering op het adres Zoutbranderij 1 te Leeuwarden en zich gedurende de proeftijd te blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich voor zover de reclassering dit nodig acht gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen van de forensische poli GGZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.315,25 (duizend driehonderdvijftien euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 565,25 (vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
10,05 (tien euro en vijf cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.315,25 (duizend driehonderdvijftien euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 565,25 (vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 september 2018.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 965,51 (negenhonderdvijfenzestig euro en eenenvijftig cent) bestaande uit € 190,51 (honderdnegentig euro en eenenvijftig cent) materiële schade en € 775,00 (zevenhonderdvijfenzeventig) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
10,05 (tien euro en vijf cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 965,51 (negenhonderdvijfenzestig euro eenenvijftig cent) bestaande uit
€ 190,51 (honderdnegentig euro en eenenvijftig cent) materiële schade en € 775,00 (zevenhonderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 19 (negentien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 6 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.