ECLI:NL:GHARL:2021:6723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
21-000983-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake opzettelijk voorhanden hebben van MDMA

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1999, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 150 dagen subsidiair 75 dagen hechtenis voor het opzettelijk voorhanden hebben van een groot aantal MDMA-pillen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat een medeverdachte was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de omstandigheden van de verdachte en de medeverdachte niet gelijk waren. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de aankoop van de pillen, aangezien hij geld had geleend aan de medeverdachte en hem naar de locatie had gereden waar de pillen werden gekocht. Het hof achtte het primair tenlastegelegde bewezen en legde een taakstraf op van 50 uren, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, maar zonder gevolgen voor de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000983-19
Uitspraak d.d.: 6 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2019 met parketnummer 18-203489-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde en oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 dagen subsidiair 75 dagen hechtenis waarvan 75 uren subsidiair 37 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

Ontvankelijkheid in de vervolging van het openbaar ministerie

Door de raadsman is ter zitting van het hof betoogd dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de zaak van medeverdachte [medeverdachte] is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs terwijl er voldoende bewijs tegen hem in het dossier voorhanden is én de rol van verdachte aanzienlijk kleiner is dan die van [medeverdachte] . Hierdoor is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en (daarmee) het verbod van willekeur.
Het hof overweegt hieromtrent, dat ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt geldt dat een vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Dit betekent dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur daaronder begrepen, - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat er geenszins sprake is van gelijke gevallen, nu de relevante feitelijke omstandigheden omtrent de vervolgingsbeslissing ten aanzien van [medeverdachte] niet gelijk waren aan die van verdachte. Hoewel bewijs voorhanden is waaruit naar voren komt dat de pillen op enig moment in de tas van [medeverdachte] hebben gezeten en [naam] en [medeverdachte] samen in een tentje sliepen waar ook de voorraad pillen zich bevond, is er in geval van verdachte – waarover hierna meer – vast te stellen dat hij [naam] geld heeft geleend om de pillen te betalen en dat hij, toen [naam] de pillen ging halen, met hem in zijn auto op neer naar [plaats1] heeft gereden.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat er geen sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval waarin moet worden gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Dat de code voor het sepot dat [medeverdachte] heeft gekregen betreft ‘gebrek aan bewijs’ maakt dit niet anders. Ook overigens is niet gebleken van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. Het verweer wordt verworpen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 15 augustus 2018 te [plaats2] en/of te [plaats1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 pillen en/of 218 pillen of 90,21 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair
[naam] in of omstreeks de periode van 1januari 2018 tot en met 15 augustus 2018 te [plaats2] en/of te [plaats1] en/of te [plaats3] en/of te [plaats4] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 pillen en/of 218 pillen of 90,21 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4- methyleendioxymethamfetamine (MDMA), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van 1januari 2018 tot en met 15 augustus 2018 te [plaats2] en/of te [plaats1] , en/of te [plaats3] en/of te [plaats4] , althans in Nederland, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die [naam] EUR 500 te lenen voor de aanschaf van die pillen en/of die [naam] een lift te geven van [plaats2] naar [plaats1] vice versa.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de verdediging is ter zitting van het hof betoogd, dat geen sprake is van medeplegen van het aanwezig hebben van de pillen. De raadsman heeft hiertoe betoogd, dat verdachte weliswaar geld aan [naam] heeft geleend en op dat moment ook wist dat hij daar pillen voor wilde kopen, maar dat niet blijkt dat verdachte ervan op de hoogte was dat [naam] de pillen ging halen in [plaats1] . Verdachte moet daarom van het primair tenlastegelegde worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Voor de bewezenverklaring van medeplegen is niet vereist dat het gewicht van de bijdrage van de verdachte gelijkwaardig is aan dat van zijn mededader(s).
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof gaat hierbij uit van de verklaringen van [naam] en die van verdachte, zoals zij die hebben afgelegd bij de politie en in het geval van [naam] ook bij de raadsheer-commissaris.
[naam] heeft bij de politie verklaard dat verdachte met hem de pillen is gaan halen en dat verdachte de pillen heeft betaald. Op de vraag van de verbalisant van wie het initiatief kwam om de pillen in [plaats1] te kopen verklaarde hij dat hijzelf had gebeld en dat verdachte ervan af wist en de pillen heeft betaald. [naam] is ten tijde van het hoger beroep op verzoek van de verdediging bij de raadsheer-commissaris gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij verdachte heeft verteld dat hij pillen wilde kopen van het geld op het moment dat hij dat geld van verdachte leende. Ook heeft hij verklaard dat verdachte hem naar [plaats1] heeft gereden toen hij de pillen ging halen en hij dat toen ook aan verdachte heeft verteld. Hij heeft de pillen ergens opgehaald en is toen weer in de auto bij verdachte gestapt.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [naam] geld van hem wilde lenen om de pillen te kopen. Verdachte heeft hem het geld geleend. Ook heeft verdachte verklaard dat [naam] en hijzelf in de auto van verdachte vanuit [plaats2] naar [plaats1] zijn gereden en dat hij [naam] daar ergens heeft afgezet en hem later weer heeft opgehaald waarna ze weer naar [plaats2] zijn gereden. Op een vraag van de verbalisant waar de pillen in zaten toen [naam] ze had gekocht verklaarde verdachte dat ze in [naam] zwarte Eastpak rugtas zaten. Op een vraag van de verbalisant of hij wist dat [naam] de pillen op ging halen en verdachte ze daarna mee zou nemen in de auto verklaarde verdachte dat hij het wel vermoedde dat [naam] deze pillen ging halen. Ter zitting bij de politierechter heeft hij nog verklaard dat [naam] hem desgevraagd vertelde dat hij van het te lenen geld pillen wilde (het hof begrijpt: kopen en) verkopen.
Het hof stelt op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen vast dat verdachte geld heeft geleend aan [naam] en dat verdachte op de hoogte was dat [naam] daar pillen van ging kopen om die daarna te verkopen. Vervolgens heeft verdachte [naam] in zijn auto naar [plaats1] gereden en heeft [naam] daar de pillen gekocht. Verdachte heeft [naam] weer opgepikt. Daarna zijn zij in de auto van verdachte in bezit van de pillen weer naar [plaats2] gereden. Anders dan de verdediging komt het hof op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen tot de vaststelling dat verdachte wist dat [naam] de pillen in [plaats1] ging kopen toen hij hem daarheen bracht en hem daarna weer oppikte en naar [plaats2] reed.
Het hof is van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam] en verdachte ten aanzien van het bezit van de pillen op de dag dat zij de pillen uit [plaats1] hebben opgehaald. Deze samenwerking heeft in de kern bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. De bijdrage hieraan van verdachte alsook van [naam] zoals deze blijkt uit de hiervoor vastgestelde gang van zaken is van voldoende gewicht om te komen tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Dit is anders voor de periode erna, waarin [naam] de pillen onder zich heeft gehouden en mee naar [plaats5] heeft genomen om ze daar te gaan verkopen. Het hof ziet voor die periode onvoldoende feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat verdachte zou moeten worden beschouwd als medepleger van het dan voorhanden hebben van de pillen. Het hof heeft hierbij als relevante omstandigheid meegenomen dat [naam] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat verdachte vanaf het begin aan [naam] heeft duidelijk gemaakt dat hij niet wilde meedelen in de winst van de verkoop van de pillen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op enig moment in de periode van 1 juli 2018 tot en met 15 augustus 2018 te [plaats2] en te [plaats1] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 236 pillen van een materiaal bevattende 3,4 -methyleendioxymethamfetamine (MDMA), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op enig moment in de periode van 1 juli 2018 tot en met 15 augustus 2018 schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een groot aantal pillen bevattende MDMA door een toenmalige vriend van hem geld te lenen om daarvan pillen te kopen die bestemd waren voor verkoop. Ook heeft hij die vriend vervolgens met zijn auto gebracht en gehaald voor de aankoop van de pillen, terwijl hij wist dat op dat moment de pillen werden gehaald. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Het betreft harddrugs.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 18 juni 2021 - niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Het hof komt (impliciet) tot een beperktere pleegperiode bij de bewezenverklaring dan de rechtbank en de advocaat-generaal. Dit werkt door in de strafoplegging.
De raadsman heeft verzocht om in geval van een bewezenverklaring primair een geldboete of subsidiair een voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Het hof zal, gelet op de ernst van het feit, hier niet in meegaan.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 50 uren passend en geboden is. Het hof ziet in het geval van verdachte geen reden om daarnaast een voorwaardelijke straf op te leggen.
Door de verdediging is gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof constateert dat er tussen de datum van het instellen van hoger beroep en het arrest in hoger beroep een termijn van bijna 29 maanden is verstreken. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op de hoogte van de op te leggen straf worden aan de geconstateerde overschrijding geen gevolgen verbonden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 6 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.