ECLI:NL:GHARL:2021:6705

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
200.247.500/01 en 200.247.501/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de twee-conclusieregel in een alimentatie- en huwelijkse voorwaarden geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot alimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, en de verweerder, aangeduid als de man, zijn in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen en de alimentatieverplichtingen. De zaak is ontstaan na een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de man was toegestaan de voormalig echtelijke woning over te nemen tegen een bepaalde waarde, onder de voorwaarde dat de vrouw werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de leningen die ter financiering van de woning zijn aangegaan.

Het hof heeft de inhoud van een eerdere tussenbeschikking overgenomen en de verdere gang van zaken in de procedure besproken. De vrouw heeft haar verzoeken betreffende de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ingetrokken, waardoor het geschil zich nu richt op de verdeling van de woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de twee-conclusieregel toegepast, wat betekent dat partijen hun standpunten in één schriftelijk stuk moeten uiteenzetten, en dat nadere stukken in beginsel niet meer zijn toegestaan.

De vrouw heeft in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep een grief ingediend tegen de waarde waartegen de man de woning mag overnemen, maar het hof oordeelt dat dit te laat is. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van enkele punten, en heeft bepaald dat de man de woning mag overnemen onder bepaalde voorwaarden. Tevens is er een beslissing genomen over de verrekening van de bankrekeningen en de kapitaalsverzekering, waarbij de vrouw aan de man een bedrag moet vergoeden. De zaak illustreert de complexiteit van de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de toepassing van juridische regels in familierechtelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.247.500/01 (alimentatie) en 200.247.501/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
(zaaknummers rechtbank 421080 en 431009)
beschikking van 8 juli 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: verzoekster in conventie, verweerster in reconventie,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: verweerder in conventie, verzoeker in reconventie,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. van Bloemendaal te Ermelo.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van de tussenbeschikking van 26 maart 2019 hier over. In deze beschikking is, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, mr. Elea van Baarle tot mediator benoemd en verstaan dat partijen zich tot haar zullen wenden.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
-een brief van 17 maart 2020 van mr. Elea van Baarle;
-een brief van 23 maart 2020 van mr. Elea van Baarle;
- een journaalbericht van 31 maart 2020 van mr. Nijhof-Top;
- een journaalbericht van 31 maart 2020 van mr. Van Bloemendaal;
- een brief van 8 juli 2020 van mr. Elea van Baarle, met productie(s);
- een journaalbericht van 16 oktober 2020 van mr. Van Bloemendaal, met productie(s);
- een journaalbericht van 30 oktober 2020 van mr. Nijhof-Top, met productie(s).
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Naast de in de tussenbeschikking van 26 maart 2019 opgenomen feiten, staat vast dat partijen op 2 maart 1994 bij notariële akte huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen waarin - voor zover van belang - het volgende is vastgelegd:
Gemeenschap van inboedel
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten. (…)
Kosten huishouding
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, (…), worden voldaan uit de netto-inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan;
voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan. (…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Artikel 14.
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen (…)”
2.2.
Partijen hebben in het kader van de mediation geen schikking bereikt.

3.De omvang van het geschil, vervolg

3.1.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoeken betreffende de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ingetrokken. Het hof zal die verzoeken en de daarmee samenhangende grief II in het principaal hoger beroep daarom onbesproken laten. Het geschil gaat thans nog over de verdeling van de voormalig echtelijke woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

4.De verdere motivering van de beslissing

Wijziging van verzoek
4.1.
De vrouw komt in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep op tegen de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking van 21 juni 2018 dat de man de voormalig echtelijke woning mag overnemen tegen een waarde van € 612.000,-. Zij vermeerdert daarbij haar verzoek in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de woning dient te worden getaxeerd en dat de daaruit voortvloeiende waarde bepalend is voor de vaststelling van de overwaarde die de man heeft te verrekenen.
4.2.
Ingevolge artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusieregel. Dit betekent dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt kunnen uiteenzetten. Het aanvoeren van standpunten in nadere stukken is in beginsel niet meer mogelijk. In de jurisprudentie zijn uitzonderingen aanvaard op de twee-conclusieregel (kort gezegd: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure). Het hof is van oordeel dat deze uitzonderingen hier niet aan de orde zijn en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
De rechtbank heeft in de beschikking van 21 juni 2018 overwogen dat de man de woning kan overnemen tegen de overeengekomen waarde van € 612.000,-. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de man de woning mag overnemen binnen vier maanden na die beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de leningen die ter financiering van de woning zijn aangegaan. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat indien niet binnen vier maanden na de beschikking daaraan is voldaan, de woning zal moeten worden verkocht.
4.4.
De vrouw heeft voor het eerst in het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de waarde waartegen de man de woning mag overnemen en dat is te laat. De omstandigheden dat de man de woning nog niet heeft overgenomen en dat sinds de gegeven beslissing geruime tijd is verstreken zijn onvoldoende om een uitzondering op de genoemde strakke regel te aanvaarden.
Andere feiten of omstandigheden die een uitzondering op de strakke regel rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat recht zal worden gedaan op de oorspronkelijke vordering in hoger beroep.
4.5.
In grief I in het principaal hoger beroep en in grief 1 in het incidenteel hoger beroepgaat het over de (hypothecaire) leningen die moeten worden meegeteld bij de berekening van de te verdelen overwaarde van de woning.
4.6.
De rechtbank heeft bij de hiervoor onder 4.3. weergegeven beslissing als leningen die ter financiering van de woning zijn aangegaan aangemerkt de leningen van € 141.000,- bij [a-bank] (hierna: de [a-bank] ) en van € 170.000,- en € 47.000,- bij de onderneming van de man, [naam1] B.V. (hierna: de holding), en bepaald dat de man uiterlijk op het moment van de overdracht van de woning aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 127.000,00 ter zake van overbedeling.
4.7.
Vaststaat dat partijen bij de [a-bank] een lening hebben afgesloten met een hoofdsom van € 235.000,-. Uit de als productie 26 door de man overgelegde bankafschriften, blijkt dat met gelden van de holding op die lening tweemaal (in 2014 en in 2015) een bedrag van € 47.000,- is afgelost, waarna nog een schuld van € 141.000,- overbleef. De vrouw heeft met betrekking tot de in 2014 gedane aflossing van € 47.000,-, tezamen met de man, op 19 maart 2014 een overeenkomst van geldlening met de holding ondertekend. In die overeenkomst is onder meer in aanmerking genomen dat ten behoeve van de eigen woning een lening van € 170.000,- bij de holding was aangegaan en dat met genoemd bedrag van € 47.000,- de lening bij de [a-bank] gedeeltelijk is afgelost. Ter zake van de tweede aflossing van € 47.000,- heeft de vrouw geen geldleenovereenkomst ondertekend.
4.8.
De vrouw heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen het in aanmerking nemen van de leningen bij de holding, maar nu zij ter zitting heeft aangegeven dat de lening van € 170.000,- en de in 2014 aangegane lening van € 47.000,- kunnen worden meegeteld, houdt het hof het er op dat zij haar bezwaar tegen het in aanmerking nemen van deze leningen heeft laten varen.
4.9.
De man stelt dat ook het tweede bedrag van € 47.000,-, waarmee in 2015 via de holding is afgelost op de hypothecaire lening bij de [a-bank] , als een lening van de holding aan partijen moet worden aangemerkt die bij de berekening van de overwaarde van de woning moet worden meegenomen.
De vrouw bestrijdt dit. Volgens haar is de tweede lening van € 47.000,- bij de holding geen hypothecaire lening, maar een schuld waarop de regels over vergoedingsrechten van toepassing zijn.
4.10.
Het hof is van oordeel dat de tweede lening van € 47.000,- een vergelijkbaar karakter heeft als de lening die partijen ter zake van de in 2014 gedane aflossing zijn aangegaan. Beide leningen zijn immers gebruikt om de gezamenlijke hypothecaire lening bij de [a-bank] af te lossen. Er bestaat weliswaar voor de in 2015 gedane aflossing geen schriftelijke overeenkomst tussen de vrouw en de holding op grond waarvan de vrouw hoofdelijk aansprakelijk werd voor de aflossing van die lening en ook is voor die lening geen hypotheek op de woning gevestigd, maar dat laat onverlet dat ook de tweede lening van € 47.000,- heeft gediend als herfinanciering van de bij de [a-bank] afgesloten hypothecaire lening, die mede door de vrouw is aangegaan. Het is dan redelijk en billijk om ook deze lening aan te merken als een lening die een dusdanige samenhang met de woning heeft dat deze bij het berekenen van de overwaarde in aanmerking moet worden genomen.
4.11.
Dit leidt ertoe dat de man, op de onder 4.3. weergegeven wijze, de woning mag overnemen, met dien verstande dat aan die overname de voorwaarde wordt verbonden dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de leningen van € 141.000.00 bij de [a-bank] en van € 170.000,-, € 47.000,- en € 47.000,- bij de holding, en dat de man daarbij uiterlijk op het moment van de overdracht van de woning aan de vrouw dient te voldoen en bedrag van (€ 612.000,- min € 141.000,- min € 170.000,- min € 47.000,- min € 47.000,- = € 207.000,- : 2 =) € 103.500,- ter zake van overbedeling.
4.12.
Grief III in het principaal hoger beroep en de tweede grief in het incidenteel hoger beroepgaan over de samenstelling en de omvang van het bij de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding te verdelen/verrekenen vermogen en de wijze waarop de afwikkeling moet plaatsvinden.
4.13.
De vrouw stelt dat een deskundige moet worden benoemd om, zo begrijpt het hof, zowel de samenstelling (goederen en schulden) van het op de peildatum aanwezige (te verrekenen) vermogen als de omvang (waarde) daarvan te onderzoeken.
4.14.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat een rechter niet verplicht is om een deskundige te benoemen wanneer daarom wordt verzocht. In dat kader is sprake van een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het door de vrouw gestelde geeft het hof geen aanleiding om tot benoeming van een deskundige over te gaan. Het hof licht dat als volgt toe.
4.15.
De vrouw verzoekt om op grond van artikel 827 lid b Rv een voorziening te treffen met betrekking tot het in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding. Vaststaat dat partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering aan het verrekenbeding hebben gegeven. Daardoor lost het verrekenbeding zich, zoals de vrouw ook aangeeft, als het ware op in een finaal verrekenbeding. De finale verrekenverplichting wordt beheerst door de artikelen 1:141 tot en met 1:143 BW. Uit het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW volgt dat, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.
4.16.
Partijen beroepen zich er op dat volgens artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening moet plaatsvinden over de periode dat zij niet samenwoonden. Zij zijn het er over eens dat de vrouw op 20 februari 2016 de woning heeft verlaten. Het hof zal daarom als peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen 19 februari 2016 hanteren.
4.17.
De vrouw stelt dat haar in het kader van de verdeling/verrekening van de vermogensbestanddelen, inclusief de overwaarde in de woning, een door de man te betalen bedrag van € 600.000,- toekomt. De vrouw heeft niet nader aangegeven hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Zij verwijst daarvoor naar de inhoud van door [naam2] accountants + adviseurs (hierna: [naam2] ) opgestelde rapporten.
4.18.
Het gaat daarbij om drie rapporten van [naam2] , gedateerd op 17 januari 2017, 31 januari 2017 en 2 november 2017. In die rapporten wordt, naast de hiervoor besproken overwaarde in de woning, melding gemaakt van diverse vermogensbestanddelen, namelijk
  • de saldi op bankrekeningen, overeenkomstig de aangifte Inkomstenbelasting 2015;
  • de waarde van een kapitaalverzekering;
  • de waarde van de aandelen in de holding;
  • de vordering in rekening-courant van de man op de holding; en
  • het bij de holding opgebouwde pensioen in eigen beheer.
4.19.
De man stelt dat er, naast de hiervoor genoemde vermogensbestanddelen, nog een gemeenschappelijke inboedel is en dat tevens rekening moet worden gehouden met een erfenis die hij onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Hij betoogt dat de vrouw hem ter zake van de saldi van de bankrekeningen en de kapitaalsverzekering een bedrag van € 47.274,50 moet vergoeden en wat betreft op de privérekeningen gestorte bedragen uit de erfenis een bedrag van € 13.989,-. Daarnaast maakt hij aanspraak op een vergoeding door de vrouw van de helft van de met gelden uit de erfenis betaalde kosten van de huishouding, groot € 27.634,-.
4.20.
De vrouw betoogt dat voordat nader wordt beslist eerst een boedelbeschrijving moet worden opgesteld. Het hof neemt in aanmerking dat uit het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 jo. 1:143 BW voortvloeit dat partijen jegens elkaar verplicht zijn om tot beschrijving van het te verrekenen vermogen over te gaan, waarbij zo nodig op grond van art. 1:143 lid 2 BW in verbinding met art. 679 Rv een deskundige kan worden benoemd om de waarde van bepaalde goederen te schatten. Partijen hebben opgegeven welke goederen en schulden er zijn. De vrouw stelt dat de opgave van de man niet volledig is, omdat hij spaarrekeningen heeft die niet zijn opgegeven. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de man op de peildatum, naast de in de aangiften Inkomstenbelasting 2015 van partijen genoemde bankrekeningen, nog andere bankrekeningen had. Aan de stelling dient daarom voorbij gegaan te worden. Daarmee is niet gebleken dat de vrouw een gerechtvaardigd belang heeft bij het nader laten beschrijven van de samenstelling van het vermogen door een deskundige. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
De bankrekeningen van partijen:
4.21.
Beide partijen gaan er vanuit dat het vermogen dat op de peildatum aanwezig was op de in hun aangiften Inkomstenbelasting 2015 genoemde bankrekeningen voor verrekening in aanmerking komt. Het betreft de volgende bankrekeningen:
- rekeningnummer [nummer1] , zijnde een bankrekening op naam van beide partijen. Uit een overgelegd bankafschrift blijkt, onbestreden, dat het saldo op die rekening op de peildatum € 380,65 bedroeg. Het hof gaat ervan uit dat de man dit saldo heeft behouden, omdat in de door zijn advocaat ter zitting van 17 november 2017 overgelegde pleitnota het saldo van de aan de man toekomende bankrekeningen inclusief de gezamenlijke rekening wordt genoemd en niet is gesteld of gebleken dat dit onjuist is.
- rekeningnummer [nummer2] is een betaalrekening op naam van de man. De man heeft, onbestreden, gesteld dat het saldo op die rekening op de peildatum € 2.574,78 bedroeg.
- rekeningnummer [nummer3] is een bankrekening op naam van de man. De man heeft, onbestreden, gesteld dat het saldo op die rekening op de peildatum € 5.329,88 bedroeg.
- rekeningnummer [nummer4] is zowel een betaalrekening als een
bonusrenterekening op naam van de vrouw. Uit een overgelegd bankafschrift blijkt onbestreden, dat het saldo op die rekeningen op de peildatum € 39.335,05 bedroeg.
In de aangiften Inkomstenbelasting 2015 worden verder nog genoemd rekeningen met de nummers [nummer5] en [nummer6] . De vrouw stelt dat zij deze bankrekeningen niet kent. De man betoogt dat uit de aangiften blijkt dat dit bankrekeningen van de vrouw zijn omdat daar achter een letter “L” staat. Het hof volgt hem daarin niet. In diezelfde aangiften staat achter de bankrekening bij de [a-bank] , waarvan de vrouw erkent dat deze op haar naam is gesteld en waarvan zij ook het saldo heeft opgegeven, geen letter “L”. Daarom is de enkele omstandigheid dat achter de twee onderhavige bankrekeningen wel een letter “L” staat onvoldoende om aan te kunnen nemen dat die bankrekeningen op naam van de vrouw staan. Partijen hebben verder geen van beiden gegevens overgelegd waaruit de tenaamstelling van de beide bankrekeningen blijkt en/of waaruit blijkt dat op die bankrekeningen op de peildatum een saldo aanwezig was. Zij hebben ook niet aangeboden om deze gegevens alsnog te verstrekken. Deze bankrekeningen dienen voor de verrekening daarom buiten beschouwing te blijven.
De kapitaalsverzekering
4.22.
Partijen zijn een studieverzekering aangegaan bij [naam3] , polisnummer [nummer7] , op naam van de vrouw. De in de polis opgebouwde waarde is inmiddels aan de vrouw uitgekeerd. Partijen zijn het er over eens dat hun ieder de helft van het uitgekeerde bedrag toekomt.
De aandelen van de holding
4.23.
Vaststaat dat de man voor de huwelijkssluiting aandelen in de holding bezat. Tijdens het huwelijk is in dit aandelenpakket, zo heeft de vrouw ter zitting bevestigd, geen wijziging opgetreden. De aandelen behoren daardoor, zoals de man terecht stelt, niet tot het te verrekenen vermogen. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat, voor zover er tijdens het huwelijk ten aanzien van de aandelen een toename van de waarde is geweest, dit wel verrekend moet worden. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting over de rechtsgrond die aan dit standpunt ten grondslag ligt, gesteld dat de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld en dat een deskundige moet worden benoemd. Dat op zichzelf vormt echter nog geen rechtsgrond om een waardestijging van de aandelen in de verrekening te betrekken. Het hof kan, bij gebrek aan een door de vrouw gestelde rechtsgrond en aan gestelde relevante feiten en omstandigheden, geen onderzoeksvragen formuleren over het eventueel in de verrekening te betrekken deel van de waarde van de aandelen. Voor het kunnen bevelen van een deskundigenonderzoek op dit punt is dan ook onvoldoende gesteld. Weliswaar gaat [naam2] er in de rapporten vanuit dat de door hem berekende waarde(stijging) van de aandelen van de holding voor verrekening in aanmerking komt, maar omdat de vrouw geen rechtsgrond heeft genoemd waaruit dit volgt, kunnen die rapporten niet als basis dienen voor een te nemen beslissing. De vrouw heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat haar een deel van de waarde(stijging) van de aandelen van de holding toekomt.
De in de holding opgebouwde pensioenaanspraken
4.24.
Vaststaat dat de man bij de holding pensioen in eigen beheer heeft opgebouwd. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat wat betreft dit pensioen de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is. Dit brengt, mede omdat de man niet anders heeft gesteld, mee dat het opgebouwde pensioen geen vermogensbestanddeel is dat ingevolge artikel 1:143 BW voor verrekening in aanmerking komt. Partijen hebben verder ook geen van beiden een vordering ingesteld met betrekking tot het pensioen. Het hof zal het pensioen daarom buiten beschouwing laten voor de verrekening.
De erfenis
4.25.
De man stelt dat hij onder uitsluitingsclausule een erfenis van zijn vader heeft ontvangen van in totaal € 206.287,90. Volgens de man is daarvan in totaal een bedrag van € 184.393,- overgeboekt naar de holding en is de rest, € 21.894,-, op de privébankrekeningen gebleven. Hij stelt dat de verkrijgingen uit de erfenis alleen aan hem toekomen, zodat laatstgenoemd bedrag aan hem moet worden vergoed uit de aanwezige banksaldi van partijen. De man heeft echter, ondanks de betwisting door de vrouw, geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat hij in de periode tot en met 19 februari 2016, naast aan de holding overgeboekte bedragen van € 175.000,- in 2014 en van € 9.393,- in 2015 (tezamen € 184.393,-), nog een bedrag uit de erfenis uitbetaald heeft gekregen dat op de privérekeningen van partijen is geboekt. De man heeft alleen al daarom niet aangetoond dat hem van de banksaldi van partijen een bedrag van in totaal € 21.894,- toekomt, voordat het restant wordt verrekend. Het hof zal de hiervoor genoemde banksaldi dan ook bij helfte verrekenen als na te melden.
4.26.
De man stelt wat betreft het naar de bankrekening van de holding overgeboekte totaalbedrag van € 184.393,- dat hij daarmee indertijd een bestaande schuld in rekening-courant aan de holding heeft afgelost, waarna een positief saldo in rekening-courant ontstond. De man betoogt dat het bedrag van € 184.393,- hem toekomt en dat een deel daarvan, groot € 129.125,-, aan hem kan worden vergoed uit het nog aanwezige positieve saldo van de rekening-courant, maar dat het restant van € 55.268,- een schuld van partijen betreft ter zake van de kosten van de huishouding. Omdat blijkens de huwelijkse voorwaarden verrekening van dergelijke kosten moet plaatsvinden, is de man van mening dat de vrouw voor de helft moet bijdragen in de schuld van € 55.268,-.
Het hof volgt de man daarin niet. De man heeft, ondanks de betwisting door de vrouw, op geen enkele wijze onderbouwd dat het bedrag van € 184.393,- voor een deel is gebruikt om kosten van de huishouding te voldoen. De enkele omstandigheid dat er op de peildatum nog een vordering in rekening-courant op de holding resteerde van € 129.125,-, rechtvaardigt niet de conclusie dat het verschil van ongeveer € 55.000,- is veroorzaakt doordat via de rekening-courant kosten van de huishouding zijn voldaan. Echter ook wanneer dat wel het geval mocht zijn, dan vloeit uit de huwelijkse voorwaarden voort dat partijen in de kosten van de huishouding naar rato van inkomen, dan wel van vermogen zouden bijdragen. De man heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat, rekening houdend met het totaalbedrag aan gemaakte kosten van de huishouding en ieders bijdrage daarin, de vrouw nog gehouden zou zijn om bij te dragen in het bedrag van € 55.268,-. De man heeft het bestaan van een vergoedingsrecht op dit punt dan ook niet voldoende onderbouwd.
De vordering in rekening-courant
4.27.
De vrouw heeft wat betreft het positieve saldo op de rekening-courant ter zitting aangevoerd dat, uitgaande van de toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW, de man moet aantonen dat de vordering van hem op de holding van € 129.125,- uitsluitend is gevormd met gelden afkomstig uit de erfenis en niet met te verrekenen vermogen. Het hof is echter van oordeel dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat de vordering in rekening-courant is gevormd met uit de erfenis verkregen gelden. Uit de stukken blijkt dat de man eind 2014 als voorschot op de nalatenschap € 175.000,- heeft ontvangen en in maart 2015 een bedrag van € 9.393,- en dat deze bedragen in die jaren naar de bankrekening van de holding zijn overgeboekt. Uit de jaarstukken 2015 en 2016 van de holding blijkt dat begin 2014 een schuld aan de holding in rekening courant bestond van € 41.237,- en dat in dat jaar uit mutaties een positief bedrag van € 166.952,- is bijgeboekt, waarna een positief saldo, verminderd met verschuldigde rente, overbleef van € 125.050,-. In 2015 is dit saldo, door mutaties en verkregen rente, gestegen naar € 134.713,-. Met deze gegevens is het vermoeden dat de vordering in rekening-courant van € 129.125,- tot het te verrekenen vermogen behoort weerlegd, omdat hieruit voldoende blijkt dat in totaal een uit de erfenis afkomstig bedrag van € 184.393,- ten goede van de rekening-courant is gekomen en dat het in de rekening-courant nog resterende positieve saldo is gevormd met gelden verkregen uit de erfenis. Het hof rekent het saldo in rekening-courant daarom niet tot het te verrekenen vermogen.
De inboedel
4.28.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de beperkte gemeenschap van inboedel is verdeeld, maar zij hebben ter zake van de inboedel geen vorderingen ingesteld waarop moet worden beslist. Het hof zal daarom de inboedel verder onbesproken laten.
De verrekening
4.29.
Het voorgaande brengt mee dat tot het te verrekenen vermogen van de man behoort de saldi op de bankrekeningen met de nummers [nummer1] , [nummer2] [nummer3] , in totaal (€ 380,65 + € 2.574,78 + € 5.329,88 =) € 8.285,31.
4.30.
Tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behoort het saldo op de bankrekening [nummer4] van € 39.335,05.
4.31.
Het totaalbedrag aan te verrekenen vermogen op de bankrekeningen bedraagt dan (€ 8.285,31 + 39.335,05 =) € 47.620,36. Partijen komt daarvan ieder de helft toe, ofwel € 23.810,18. De man heeft daarvan € 8.285,31 onder zich en de vrouw € 39.335,05, zodat de vrouw aan de man nog (23.810,18 – 8.285,31 =) € 15.524,87 moet vergoeden.
4.32.
Verder moet de waarde van de kapitaalsverzekering worden verrekend als voormeld.
4.33.
De man heeft verzocht te bepalen dat hetgeen de vrouw aan hem verschuldigd is kan worden verrekend met het bedrag dat hij bij overname van de woning aan de vrouw verschuldigd is. De vrouw heeft dat niet bestreden, zodat het hof dit verzoek zal toewijzen als na te melden.

5.De slotsom

In het principaal en incidenteel hoger beroep:
5.1.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juni 2018 bekrachtigen, met uitzondering van de in het dictum onder 4.2 gegeven beslissing en voor zover onder 4.5. de verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen. Het hof zal de beschikking in zoverre vernietigen en opnieuw rechtdoen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 juni 2018, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen en behoudens voor zover daarin
- onder 4.2. is bepaald dat de man de woning aan de [adres] te [woonplaats1] mag overnemen binnen vier maanden na deze beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de leningen die ter financiering van de woning zijn aangegaan, zijnde de leningen van € 141.000.00 bij de [a-bank] en van € 170.000,- en € 47.000,00 bij de holding, en waarbij de man uiterlijk op het moment van de overdracht van de woning aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 127.000,00 ter zake overbedeling. Indien niet binnen vier maanden na deze beschikking aan het vorenstaande is voldaan, zal de woning moeten worden verkocht;
- onder 4.5. de verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen.
vernietigt de beschikking van 21 juni 2018 in zoverre en opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de man de woning aan de [adres] te [woonplaats1] mag overnemen binnen vier maanden na deze beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de leningen die ter financiering van de woning zijn aangegaan, zijnde de leningen van € 141.000,- bij de [a-bank] en van € 170.000,-, € 47.000,- en € 47.000,- bij de holding, en waarbij de man uiterlijk op het moment van de overdracht van de woning aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 103.500,- ter zake overbedeling. Indien niet binnen vier maanden na deze beschikking aan het vorenstaande is voldaan, zal de woning moeten worden verkocht.
- bepaalt dat de vrouw ter zake van de saldi op de bankrekeningen aan de man moet voldoen een bedrag van €15.524,87;
- bepaalt dat de vrouw de helft van de uitkering die zij uit de kapitaalsverzekering bij [naam3] , polisnummer [nummer7] , heeft verkregen aan de man moet voldoen;
- bepaalt dat de man, in het geval hij de woning overneemt, hetgeen de vrouw alsdan uit hoofde van het voorgaande nog aan hem verschuldigd is, kan verrekenen met de door hem aan de vrouw verschuldigde overbedelingssom;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, O.E. Mulder en J.G. Knot, bijgestaan door E.V. Hendrikse als griffier, en is op 8 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.