ECLI:NL:GHARL:2021:6607

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
200.289.002
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die in 1997 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, zijn ouders van twee kinderen. De man heeft in 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna verschillende voorlopige voorzieningen zijn getroffen, waaronder alimentatie voor de vrouw en de kinderen. De rechtbank heeft op 23 oktober 2020 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken en de alimentatie is vastgesteld. Beide partijen zijn het niet eens met de beslissingen van de rechtbank en hebben hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt om een hogere alimentatie en een bedrag van € 350.000,- van de man, terwijl de man verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken, waarbij de hoogte van de behoefte aan alimentatie en de draagkracht van de man centraal stonden. Het hof heeft vastgesteld dat de man op het moment van de uitspraak geen draagkracht heeft om alimentatie te betalen, en heeft de bestreden beschikking in bepaalde onderdelen vernietigd en in andere onderdelen bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.289.002 en 200.289.003
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 476183 en 483834)
beschikking van 8 juli 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Vrolijks te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Boender-Radder te Den Haag.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 18, ingekomen op 22 januari 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met
33;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 19 tot en met 30;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 17 mei 2021 met producties 31 tot en met 38;
- een journaalbericht van mr. Boender-Radder van 17 mei 2021 met producties 34 tot en
met 50.
2.2
De mondelinge behandeling heeft in verband met het Covid-19 virus op 27 mei 2021 plaatsgevonden via Skype. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van [de meerderjarige] (geboren [in] 1999) en van [de minderjarige] (geboren [in] 2003).
3.3
De man heeft op 22 februari 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en op haar beurt zelfstandige verzoeken gedaan.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 juli 2019 is voor de duur van het geding - uitvoerbaar bij voorraad - onder meer bepaald dat de man als bijdrage in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw € 603,- per maand zal voldoen en dat hij als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw per maand € 2.760,- zal voldoen.
3.5
De man heeft om wijziging van die voorlopige voorzieningen verzocht. Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 22 mei 2020 is de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.
3.6
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 23 oktober 2020 (gelijktijdig behandeld met de echtscheiding en de nevenvoorzieningen) is de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 juli 2019 gewijzigd met ingang van 1 december 2019 en is de bijdrage voor [de minderjarige] op € 25,- per maand gesteld en de bijdrage aan de vrouw voor haar levensonderhoud op nihil.
3.7
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 februari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking - samengevat - de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten aanzien van [de minderjarige] vastgesteld op € 25,- per maand, de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap betreffende de echtelijke woning gelast, de verdeling van de inboedel en de gemeenschappelijke banksaldi vastgesteld, de vrouw veroordeeld om aan de man € 9.978,83 te betalen op grond van de huwelijkse voorwaarden en de vrouw veroordeeld tot teruggave van een auto aan de man en om aan de man te betalen € 1.319,- wegens het gebruik van die auto. De beschikking is, behoudens de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte (waaronder een verzoek van de vrouw om partneralimentatie) is afgewezen.
4.2
Beide partijen zijn het niet eens met een aantal beslissingen van de rechtbank. Het geschil gaat in hoger beroep grotendeels over de partneralimentatie en de omvang van het op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogen.
4.3
De vrouw is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen (op die punten die door haar worden bestreden) en opnieuw beschikkende, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar verzoeken uit de eerste aanleg alsnog toe te wijzen, althans de door te man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen zoals het hof juist acht. Ook verzoekt zij het hof te bepalen dat de man in het kader van de verdeling en verrekening aan haar € 350.000,- dient te voldoen, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht, te vermeerderen met de helft van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking van het hof, althans vanaf een datum die het hof juist acht. Een en ander kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer en verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans om die verzoeken af te wijzen.
4.5
Op zijn beurt is de man met twaalf grieven, waarvan er één voorwaardelijk is gesteld, in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt in dat kader om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de onderdelen 2.23, 2.24, 2.44, 2.46 tot en met 2.48 van de bestreden beschikking te vernietigen en, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, te bepalen dat de verdeling van het saldo van [a-bank] rekening [nummer1] reeds heeft plaatsgevonden en dat het saldo van [a-bank] rekening [nummer2] buiten de verdeling dient te blijven en dat de vrouw aan hem diverse bedragen (met een totaal van € 9.437,20) dient te voldoen. Indien grief VI van de vrouw slaagt verzoekt hij tevens om de onderdelen 2.39 en 2.40 van de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het saldo op de bankrekening van de vrouw bij de [b-bank] [nummer3] op de peildatum € 535,96 bedroeg en dat de vrouw per de peildatum beschikte over € 40.000,- in contanten.
4.6
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt het hof om de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Beide partijen hebben grieven geformuleerd die zien op de (partner)alimentatie. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken. Daarna zal het hof de grieven die zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk bespreken.
alimentatie
5.2
Uit de toelichting ter zitting heeft het hof van de vrouw begrepen dat haar grieven I en II in onderlinge samenhang moeten worden gelezen. Aan haar eerste grief verbindt de vrouw ook geen rechtsgevolg, zodat die grief als zodanig niet kan leiden tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Uit de toelichting van de vrouw heeft het hof begrepen dat de kern van de beide grieven is dat de man tijdens het huwelijk een hoger inkomen had of gehad zou kunnen hebben dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. Als gevolg daarvan dient volgens de vrouw haar behoefte op een hoger bedrag te worden vastgesteld en zij berekent deze op € 3.523,- netto per maand. Op de mondelinge behandeling is dit namens de vrouw bijgesteld naar € 2.795,- netto per maand. De man betwist het door de vrouw gestelde.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De hoogte van de behoefte is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Waar de vrouw in eerste aanleg nog een behoeftelijst heeft overgelegd, gaat zij in hoger beroep voor de berekening van haar behoefte uit van de zogenoemde ‘hofnorm’. Daarbij wordt de behoefte vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, te verminderen met de kosten van de kinderen.
5.4
Om aldus de behoefte aan de hand van de hofnorm te kunnen vaststellen, dient duidelijk te zijn wat het gezamenlijk gezinsinkomen was aan het einde van het huwelijk. Uit de door de man overgelegde aangiftes inkomstenbelasting volgt dat in het laatste jaar van het huwelijk de man een belastbaar jaarinkomen had van € 77.500,-. De stelling van de vrouw is dat het inkomen van de man feitelijk hoger was of in ieder geval hoger had kunnen zijn dan dat. Die stelling wordt door de vrouw niet dan wel onvoldoende onderbouwd, gelet ook op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man. De man genoot een salaris uit [naam1] B.V., een vennootschap waarin beide partijen indirect (via [naam2] B.V.) ieder voor 50% aandeelhouder zijn en van welke vennootschap de omzet nagenoeg geheel bestond uit een managementfee die werd ontvangen van [naam3] B.V. Deze managementfee werd echter niet geheel doorbetaald aan de man als salaris. De vennootschap diende van die omzet ook kosten te voldoen en reserves aan te houden. Of de managementfee, zoals de vrouw stelt, hoger was dan de € 10.000,- per maand waar de rechtbank vanuit is gegaan of niet, doet er voor het inkomen (salaris) van de man niet toe. De man heeft bovendien gemotiveerd betwist dat de managementfee hoger was dan € 120.000,- per jaar.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2018 zoals door de man overgelegd blijkt van een belastbaar inkomen van € 77.500,-. De conclusie van de vrouw dat uit een aantal door haar overgelegde bankafschriften (geëxtrapoleerd) zou blijken dat de man feitelijk meer ontving, volgt het hof niet. De man betwist de stelling van de vrouw gemotiveerd. Hij voert aan dat de vrouw de bankafschriften van het hele jaar – die de vrouw volgens hem in haar bezit heeft – had moeten overleggen. Volgens de man zou uit die bankafschriften blijken van het inkomen zoals ook in de aangifte IB is opgenomen. Niet geheel duidelijk is geworden of partijen gedurende het huwelijk privékosten vanuit de onderneming betaalden (bijvoorbeeld via de rekening-courant). Dit was ook voor de rechtbank niet geheel duidelijk en daarom heeft de rechtbank in redelijkheid de behoefte vastgesteld op € 2.500,-. Het is goed mogelijk dat het hof, als het hof ook in redelijkheid de behoefte zou hebben vastgesteld, op eenzelfde bedrag zou zijn uitgekomen. Daar komt het hof echter niet aan toe, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat het gezinsinkomen tijdens het huwelijk hoger was dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. Daarom slaagt haar grief II (in samenhang met grief I) niet. De man heeft enkel in zijn verweer aangegeven dat de behoefte lager zou moeten zijn dan waar de rechtbank van is uitgegaan, maar hij heeft ten aanzien van de behoefte geen hoger beroep ingesteld. Het hof zal daarom uitgaan van de door de rechtbank in redelijkheid vastgestelde behoefte van de vrouw van € 2.500,- netto per maand, die het hof niet onredelijk voor komt mede gelet op de door de vrouw op de mondelinge behandeling verzochte behoefte van € 2.795,- die daarbij in de buurt komt.
5.5
Alvorens in te gaan op grief III van de vrouw en grief 11 en 12 van de man, die zien op de verdiencapaciteit van de vrouw, zal het hof eerst de draagkracht van de man beoordelen.
5.6
Op 1 februari 2021 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Die datum is dan ook de ingangsdatum van de eventueel te betalen partneralimentatie. Vanaf dat moment zal de draagkracht van de man dienen te worden vastgesteld. In dat kader is het volgende van belang. Vast staat dat [naam1] B.V. al in 2020 geen managementvergoeding meer ontving van [naam3] B.V.. Daarmee is de gehele omzet van [naam1] B.V. weggevallen, zodat ook geen salaris wordt betaald aan de man. De man heeft op 9 december 2020 een nieuwe vennootschap opgericht: [naam4] B.V. Uit deze vennootschap ontvangt hij een salaris van € 3.700,- bruto per maand (nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag), zoals blijkt uit door hem overlegde salarisspecificaties. Dat inkomen heeft de man nog steeds, zodat het hof dit inkomen zal gebruiken voor het berekenen van zijn draagkracht. De stelling van de vrouw dat de man een salaris moet worden toegerekend van € 120.000,- bruto per jaar wordt door haar niet, dan wel onvoldoende onderbouwd. Die stelling passeert het hof dan ook. De door de vrouw aangedragen feiten en omstandigheden en ingenomen stellingen die betrekking hebben op de periode vóór de ingangsdatum (bijvoorbeeld ten aanzien van werkzaamheden die de man zou hebben of heeft verricht voor de vennootschap van zijn nieuwe partner), zijn voor het berekenen van de draagkracht per 1 februari 2021 niet van belang en zullen dan ook niet worden besproken.
5.7
Voor het berekenen van de draagkracht zijn ook de lasten van belang. De man heeft in zijn verweerschrift een aantal schulden en lasten genoemd, die door de vrouw niet zijn weersproken. Een daarvan is een schuld aan de Belastingdienst van € 24.000,- die uiterlijk 1 januari 2022 dient te zijn afgelost en ten aanzien waarvan de man, blijkens een overgelegde betalingsregeling, per maand € 2.100,- dient te voldoen met ingang van 1 november 2020. Enkel rekening houdend met deze last en een draagkrachtloos inkomen op grond van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en ten aanzien van het inkomen met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting, resteert er bij de man op dit moment geen draagkracht voor het voldoen van enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Het verzoek daartoe van de vrouw zal daarom worden afgewezen en de bestreden beschikking blijft ten aanzien van de alimentatie ongewijzigd.
5.8
Grief III van de vrouw en de grieven 11 en 12 van de man hoeven daarom niet meer te worden besproken.
de huwelijkse voorwaarden
5.9
Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen hen geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat (artikel 1 huwelijkse voorwaarden). Wel hebben zij een zogenoemd periodiek verrekenbeding opgenomen, inhoudende dat zij jaarlijks hetgeen van hun arbeidsinkomen niet is besteed aan de kosten van de huishouding bij helfte zullen delen. Ook hebben zij een zogenoemd finaal verrekenbeding opgenomen inhoudende dat partijen ingeval hun huwelijk eindigt door echtscheiding met elkaar zullen afrekenen alsof zij in de algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Buiten de
afrekening blijft echter hetgeen ten huwelijk is aangebracht, erfenissen en schenkingen, de
de opbrengsten daarvan en hetgeen daarvoor in de plaats is komt en hetgeen klaarblijkelijk onverteerd is gebleven van hetgeen op grond van de jaarlijkse verrekening werd verkregen.
de verkoopopbrengst van de woning
5.1
De echtelijke woning is van partijen gezamenlijk en vormt een eenvoudige gemeenschap. Ten aanzien van de woning is door de rechtbank beslist dat deze moet worden verkocht en dat met de verkoopopbrengst de hypothecaire lening bij [a-bank] moet worden afgelost en ook de onderhandse lening bij [naam1] B.V. van € 62.500,-. De vrouw is het er niet mee eens dat met de verkoopopbrengst ook de lening bij [naam1] B.V. moet worden afgelost. Daarop is haar vierde grief gericht.
5.11
Kort gezegd komt haar grief erop neer dat zij die lening niet kent. Op de mondelinge behandeling is daar door de vrouw aan toegevoegd dat partijen geen noodzaak hadden om voor de (verbouwingen aan de) woning deze lening aan te gaan, omdat er voldoende eigen middelen waren om dat te bekostigen. De man betwist de stellingen van de vrouw.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat er aan de woning verbouwingen en onderhoudswerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Zowel door de vrouw als door de man zijn facturen van deze werkzaamheden overgelegd, die zijn uitgevoerd in 2014 en 2015. De vrouw heeft enkel facturen voor werkzaamheden aan het dak overgelegd, maar zij betwist niet dat ook de werkzaamheden die blijken uit de door de man overgelegde facturen zijn verricht. Verder constateert het hof dat de onderhandse lening bij [naam1] B.V. in 2015 in de jaarstukken van die vennootschap zijn opgenomen. Dat blijkt uit de door man overgelegde balans en verlies- en winstrekening met samenstellingsverklaring over dat jaar (‘Lening u/g eigen woning’). In de aangiftes inkomstenbelasting vanaf 2017 is de lening opgenomen als eigen woning schuld. De vrouw wijst wel op de discrepantie tussen het opnemen in 2015 in de jaarstukken en eerst in 2017 in de aangiftes inkomstenbelasting, maar daarvoor heeft de man een plausibele verklaring gegeven. Wat daarvan echter ook de reden is, feit is dat de lening zowel in de jaarstukken van [naam1] B.V. als in de aangiftes inkomstenbelasting is vermeld als lening samenhangend met de woning van partijen. De aangiftes inkomstenbelasting zijn ook door de vrouw ondertekend. Dat zij niet wist van deze lening kan het hof zich dan ook maar moeilijk voorstellen en doet ook niet af aan het bestaan van de lening. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de lening bij [naam1] B.V. niet bestaat en niet is gebruikt ten behoeve van de woning. Evenmin heeft de vrouw aangetoond dat partijen de lening niet nodig hadden, omdat zij over voldoende eigen middelen zouden beschikken. Grief IV van de vrouw faalt.
conservatoir beslag op het aandeel van de man in de woning
5.13
Op 10 december 2019 is door [naam3] B.V. conservatoir beslag gelegd op het aandeel van de man in de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] voor een vordering van € 39.800,-. De vrouw heeft bij de rechtbank verzocht te bepalen dat dit bedrag voor rekening van de man komt en dus op zijn halve aandeel van de verkoopopbrengst in mindering komt. Dat is door de rechtbank afgewezen en daartegen richt zich grief V van de vrouw.
5.14
Het gelegde beslag komt voort uit een zakelijk geschil tussen [naam3] B.V. (de heer [naam5 ] ) en [naam1] B.V. (de man). Door [naam3] B.V. is beslag op een privégoed van de man gelegd, in verband met eventuele bestuurdersaansprakelijkheid. Voor zover uit dat zakelijk geschil een vordering in privé op de man zou ontstaan, heeft de vrouw gesteld dat dit als een schuld als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden moet worden gezien, dan wel dat die schuld aan de man is verknocht.
5.15
In verband met de verkoop van de woning, is het beslag opgeheven. Daarvoor in de plaats heeft de man een Escrow-overeenkomst getekend voor hetzelfde bedrag als waarvoor het beslag was gelegd. Het hof gaat ervan uit dat de grief van de vrouw zich nu, mutatis mutandis, uitstrekt over deze Escrow-overeenkomst.
5.16
Het geschil dat aanleiding is voor het beslag is een zakelijk geschil tussen twee vennootschappen. Daarover loopt inmiddels een andere procedure. Het hof is dan ook van oordeel dat dit onderwerp geen onderdeel kan zijn van de echtscheidingsprocedure van partijen. Verder heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd, indien uit dat geschil zou voorvloeien dat de man een schuld in privé zou hebben waarom dit dan een schuld zou zijn als bedoeld in artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Dit artikel gaat immers over lichtvaardig gemaakte schulden. Daarvan lijkt hier geen sprake, ook niet als uit de andere procedure zou volgen dat de man vanwege een zakelijk geschil een schuld in privé heeft. Ook heeft de vrouw niet onderbouwd waarom die schuld dan aan de man verknocht zou zijn, nog daargelaten dat het leerstuk van verknochtheid speelt in het geval dat partijen in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. Daar is in deze zaak geen sprake van, ook niet op grond van het finaal verrekenbeding. Dat beding doet geen goederenrechtelijke gemeenschap van goederen ontstaan. Niet valt in te zien waarom die eventuele schuld niet in de verrekening zou moeten worden betrokken, zoals ook al door de rechtbank werd overwogen. Grief V van de vrouw faalt.
hypothecaire lasten, de premie voor een [naam6] levensverzekering en gemeentelijke belastingen
5.17
De grieven 8, 9 en 10 van de van de man zien op de hiervoor genoemde onderwerpen. Ten aanzien van de hypothecaire lasten voor de echtelijke woning stelt de man dat hij die lasten tot april 2020 volledig heeft voldaan, ook het deel van de vrouw. Dat deel wil hij terug ontvangen, te weten een bedrag van € 2.063,60 over de periode 1 december 2019 tot april 2020. De vrouw voert hiertegen aan dat de man bij de eerste voorlopige voorzieningen procedure had toegezegd dat hij de hypotheeklasten zou betalen en gelet op het feit dat hij die heeft betaalt kón hij die ook betalen.
5.18
De woning is, zoals hiervoor reeds vermeld, gezamenlijke eigendom van partijen en vormt een eenvoudige gemeenschap. Ten aanzien van de hypothecaire lasten zijn beide partijen schuldenaar. De aan deze lening(en) verbonden lasten komen daarom ook ten laste van beide partijen, tenzij partijen daarover andere afspraken hebben gemaakt. Daarvan is het hof niet gebleken. Dat de man in een eerdere fase heeft toegezegd deze lasten te zullen blijven doorbetalen, betekent niet dat hij daarmee de draagplicht voor die lasten op zich heeft genomen. Grief 8 van de man slaagt. De vrouw dient de man € 2.063,60 te voldoen, nu dit bedrag door de vrouw niet is weersproken.
5.19
Ten aanzien van een [naam6] Levensverzekering stelt de man dat hij ook de premies die door de vrouw verschuldigd waren heeft voldaan en daarom verzoekt hij het hof te bepalen dat de vrouw hem € 148,83 dient te voldoen. Als onderbouwing legt de man een bankafschrift over met een betaling aan [naam6] Levensverzekering van € 297,26.
De vrouw betwist deze vordering. Zij stelt dat deze verzekering al op 9 maart 2019 is geëxpireerd. Als onderbouwing legt zij het polisblad over.
5.2
Het hof kan uit de enkele bankoverschrijving die de man heeft overgelegd niet afleiden dat de man voor de vrouw premie heeft voldaan. Uit de door de vrouw overgelegde polis blijkt dat beide partijen verzekeringsnemer zijn en dat zij beiden begunstigden zijn. De verschuldigde premie voor de man is € 29,83 per maand en voor de vrouw € 44,81 per maand. Deze bedragen zijn door middel van een automatische incasso voldaan. Gelet op de betwisting door de vrouw heeft de man niet duidelijk gemaakt dat hij voor de vrouw premie heeft voldaan en hoe hij aan het gevorderde bedrag komt. Grief 9 van de man faalt.
5.21
Ten aanzien van de gemeentelijke lasten stelt de man dat hij ook daarvan het deel van de vrouw heeft voldaan, te weten een bedrag van € 385,-. Op zichzelf betwist de vrouw dat niet, maar zij stelt daartegenover dat ook zij lasten voor de woning heeft voldaan zoals kosten opstal- en inboedelverzekering, onderhoud warmwatervoorziening, reparatie hek en de waterschapslasten. Het hof begrijpt uit de stellingen van de vrouw dat zij als verweer een beroep doet op verrekening.
5.22
Nu geen van partijen de door de andere partijen gestelde betaling van lasten betwist, gaat het hof er vanuit dat partijen (ongeveer) evenveel aan lasten voor de woning hebben voldaan. Deze kunnen daarom tegen elkaar worden weggestreept. Daarmee is de vordering van de man voldaan. Hoewel grief 10 slaagt, kan dit niet leiden tot veroordeling van de vrouw om aan de man € 385,- te voldoen. Die vordering is immers door verrekening al teniet gegaan.
de door de vrouw opgenomen € 40.000,-
5.23
Door de rechtbank is bepaald dat de door de vrouw opgenomen € 40.000,- in de verdeling betrokken dient te worden. In haar zesde grief stelt de vrouw dat de rechtbank dit ten onrechte heeft beslist. Volgens de vrouw hadden partijen afgesproken dat dit geld voor de kinderen van partijen bestemd was. Dit geld dient daarom buiten de verrekening te blijven. Zij heeft dit geld opgenomen en in een kluis gestopt. Omdat zij echter geld nodig had voor levensonderhoud heeft zij dit bedrag inmiddels uitgegeven. De man betwist dat dit geld voor de kinderen bestemd was.
5.24
In eerste aanleg leek het erop dat de vrouw de € 40.000,- aan de kinderen had overgemaakt. Nu stelt zij dat zij het in contanten heeft opgenomen en in een kluis heeft gestopt. Vast staat in ieder geval, want door de vrouw erkend, dat zij dit geld heeft opgenomen. Haar stelling echter dat partijen dit geld zouden hebben bestemd voor de kinderen wordt door de man betwist en door de vrouw niet nader dan wel onvoldoende onderbouwd. Daarmee faalt grief VI van de vrouw. Een afspraak bovendien om gelden op termijn aan de kinderen te geven, zo die afspraak gemaakt zou zijn, heeft niet tot gevolg dat die gelden daarmee uit het vermogen van de ouders verdwijnen. Dat de vrouw het geld heeft gebruikt voor haar levensonderhoud maakt het voorgaande niet anders. Zij heeft die stelling niet onderbouwd en het betreft hier dus te verrekenen vermogen van partijen.
5.25
Nu de grief van de vrouw faalt, behoeft grief 1 van de man niet meer te worden besproken. Die was voorwaardelijk gesteld, voor het geval grief VI van de vrouw zou slagen.
bitcoins
5.26
In haar zevende grief stelt de vrouw dat zij er onlangs bekend mee is geworden dat de man op de peildatum beschikte over bitcoins. Die zijn niet in de verrekening betrokken. De vrouw beroept zich op artikel 1:135 lid 3 BW; de man heeft deze bitcoins verzwegen, althans verborgen gehouden. Gevolg is dat het geheel aan de vrouw toekomt. Zij stelt dat de man 10 bitcoins had op de peildatum.
De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd. Hij beaamt dat hij in 2017 bitcoins heeft gehad, maar deze zijn indertijd ook al weer verkocht. De verkoopopbrengst van € 3.579,73 is blijkens een door hem overgelegd bankafschrift gestort op de en/of rekening van partijen. Sinds 2018 heeft hij geen cryptocurrencies meer en dus ook niet op de peildatum. Ter onderbouwing legt hij een uitdraai van zijn ‘wallet’ over.
5.27
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man slaagt de grief van de vrouw niet. Namens de vrouw is ook op de mondelinge behandeling al aangegeven dat het voor haar niet mogelijk is (nader) bewijs te overleggen. Grief VII faalt.
de auto Audi A6
5.28
Grief VIII van de vrouw en de grieven 4, 5 en 6 van de man zien alle op de Audi A6. Vast staat dat deze auto van de man is en dat de vrouw deze auto heeft gebruikt in de periode van 29 april 2019 tot 12 oktober 2020. De man stelt dat hij de vrouw meermaals heeft gezegd dat hij de kosten van de auto niet meer kon dragen en dat hij daarom de auto zou schorsen bij de RDW. Toch is de vrouw in de auto blijven rijden en daarom dient de vrouw de verkeersboete te voldoen, zoals ook al door de rechtbank is bepaald. Daarnaast dient de vrouw de (aanvullende) wegenbelasting van € 256,62 (bovenop de € 1.319,- waarvan de rechtbank al had bepaald dat de vrouw die moest voldoen) en de naheffing wegenbelasting van € 2.648,- aan de man te voldoen. Hij heeft deze bedragen inmiddels voldaan. Verder is de man van mening dat de vrouw de herstelkosten van € 2.316,02 van de schade aan de auto dient te betalen.
De vrouw betwist dat zij die kosten moet dragen. Op grond van artikel 1:81 BW dienen echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen en dit valt daar onder. Bovendien, door zowel de naheffing als de normaal verschuldigde wegenbelasting te vorderen verhaalt de man de wegenbelasting dubbel op de vrouw. De vrouw betwist dat zij de schade aan de auto heeft gemaakt.
5.29
Grief VIII van de vrouw, waarin zij stelt dat de bedoelde kosten onder artikel 1:81 BW vallen en de man deze ook kon voldoen, faalt. Door de rechtbank is al overwogen, en het hof kan zich daarin vinden, dat de verplichting om elkaar het nodige te verschaffen enkel kan worden nageleefd als er voldoende middelen zijn om dat te kunnen doen. Die waren er niet en de man heeft de vrouw te kennen gegeven om die reden te auto te zullen schorsen.
5.3
Ten aanzien van de schade aan de auto is gelet op de betwisting door de vrouw niet, dan wel onvoldoende komen vast staan dat die schade is veroorzaakt door de vrouw. Grief 4 van de man faalt.
5.31
Hoewel de vrouw te kennen was gegeven dat de auto geschorst zou gaan worden is zij daarin toch blijven rijden. Dan dient naar het oordeel van het hof ook de verschuldigde wegenbelasting voor rekening van de vrouw te komen. Grief 6 van de man slaagt. Het hof zal bepalen dat de vrouw naast het bedrag aan wegenbelasting dat zij op grond van de bestreden beschikking dient te voldoen, nog € 256,62 wegens de wegenbelasting over de periode 1 september 2020 tot 12 oktober 2020 aan de man dient te betalen. Aldus is de vrouw aan de man € 1.572,62 verschuldigd.
5.32
Ten aanzien van de naheffing overweegt het hof dat ook die voor rekening van de vrouw dient te komen, waarbij echter geen sprake kan zijn van een dubbeltelling. Voor zover in die naheffing ook de wegenbelasting is betrokken die de vrouw al is verschuldigd op grond van de beschikking van de rechtbank en de aanvulling, zoals hiervoor vermeld, dient deze uit de naheffing geëcarteerd te worden. Enkel het dan resterende bedrag komt dan nog voor rekening van de vrouw. In zoverre slaagt dus grief 5 van de man.
Indien geen van partijen duidelijk kan maken wat het nog resterende bedrag is, bepaalt het hof dat op de naheffingsaanslag € 1.319,- in mindering wordt gebracht en het resterende deel voor rekening van de vrouw is.
de verdeling van twee rekeningen bij [a-bank]
5.33
In zijn grieven 2 en 3 stelt de man dat partijen het er over eens zijn dat de saldi op de rekening bij [a-bank] eindigend op [nummer2] buiten de verrekening moet blijven en dat de rekening bij [a-bank] eindigend op [nummer1] al tussen partijen verdeeld is. De vrouw heeft zich ten aanzien van deze grieven gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.34
Nu de vrouw de stellingen van de man niet betwist, zal het hof de verzoeken van de man (II en III in zijn petitum) toewijzen.
de draagplicht voor een schuld aan [naam7]
5.35
In zijn zevende grief stelt de man dat voor de vrouw een telefoonabonnement voor de bij haar in gebruik zijnde telefoon is afgesloten. Dit abonnement duurde twee jaar en liep op 26 augustus 2020 af. De vrouw heeft de abonnementskosten tot mei 2020 zelf voldaan, maar is daar toen mee gestopt. Omdat in het abonnement ook de afbetaling van de telefoon is begrepen, heeft dit een BKR registratie tot gevolg die weer wordt opgeheven aan het einde van de contractsduur. Nu de vrouw is gestopt met betaling vóór het einde van het contract is de BKR registratie blijven staan. De man heeft om opheffing van de BKR registratie te bewerkstelligen € 300,33 aan [naam7] voldaan wegens aflossing van de openstaande schuld en € 101,64 wegens advocaatkosten in verband met die opheffing. Deze twee bedragen wil hij vergoed zien door de vrouw.
5.36
De vrouw betwist gemotiveerd het door de man gestelde. Uit de door de man overgelegde email van het incassobedrijf en de facturen blijkt dat de man in mei 2018 een nieuwe telefoon heeft gekocht voor zichzelf en gelijktijdig het bestaande abonnement heeft vernieuwd met behoud van nummer (eindigend op [nummer4] , het nummer dat de vrouw in gebruik had). Er is dus geen abonnement voor de vrouw afgesloten. Onderdeel van het abonnement was dat maandelijks € 35,- in rekening werd gebracht voor de door de man aangeschafte telefoon. Het is juist dat de vrouw tot en met april 2020 de abonnementskosten, inclusief die € 35,-, heeft voldaan. Feitelijk heeft ze daardoor € 700,- betaald voor de telefoon van de man, aldus de vrouw. Na de peildatum heeft de vrouw nog 13 termijnen (€ 455,-) voldaan. Het openstaande bedrag bij [naam7] was € 257,34, waarin nog vier termijnen voor de aflossing van de telefoon zitten (€ 140,-). De niet betaalde abonnementskosten zijn dan dus € 117,34. Als de vrouw deze al moet voldoen is dit aanmerkelijk lager dan het bedrag van € 455,- dat de vrouw voor de man heeft voldaan voor de telefoon van de man.
5.37
Gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, dat door de man niet is weersproken, slaagt de grief van de man niet. Voor zover partijen wegens de telefoon en/of abonnementskosten over en weer nog bedragen van elkaar te vorderen hebben kunnen deze tegen elkaar worden weggestreept zonder nadere verrekening. Grief 7 van de man faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I, II en IV tot en met IX van de vrouw. Aan bespreking van grief III is het hof niet toegekomen, grief IX van de vrouw (abusievelijk door haar ook genummerd VIII) is op de mondelinge behandeling ingetrokken en daarom ook niet besproken.
De grieven 4, 7 en 9 van de man falen. Aan bespreking van zijn grieven 11 en 12 is het hof niet toegekomen en zijn eerste grief was voorwaardelijk gesteld, maar is niet besproken omdat niet is voldaan aan de voorwaarde. Grief 10 van de man slaagt wel, maar leidt niet tot een ander oordeel. De grieven 2, 3 5, 6 en 8 slagen.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijksvoorwaarden betreft alsook de partneralimentatie.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 oktober 2020, voor zover daarin is bepaald dat de [a-bank] bankrekening eindigend op [nummer2] bij helfte gedeeld moet worden, voor zover daarin is bepaald dat de naheffingsaanslag wegenbelasting door de vrouw aan de man niet hoeft te worden voldaan en voor zover de vrouw daarin is veroordeeld om aan de man € 1.319,- te betalen voor het gebruik van de auto tot 12 oktober 2020, en zal in zoverre opnieuw en verder nog aanvullend beschikkende:
7.2
bepaalt dat de bankrekening bij [a-bank] eindigend op nummer [nummer2] niet in de verdeling wordt betrokken;
7.3
verstaat dat de verdeling van de bankrekening bij [a-bank] eindigend op nummer [nummer1] reeds heeft plaatsgevonden en dat deze bankrekening is opgeheven;
7.4
bepaalt dat de vrouw aan de man € 1.575,62 dient te voldoen wegens het gebruik van de auto;
7.5
bepaalt dat de vrouw aan de man moet voldoen de naheffingsaanslag ter grootte van € 2.648,- waarop in mindering komt de wegenbelasting die de vrouw moet voldoen op grond van het oordeel van de rechtbank (€ 1.319,-) en de aanvulling op grond van de onderhavige beschikking (€ 256,62) voor zover die verschuldigde bedragen reeds in die naheffing zijn begrepen, en indien geen van partijen duidelijk kan maken in hoeverre die bedragen reeds in de naheffingsaanslag zijn begrepen, dient op de naheffingsaanslag € 1.319,- in mindering te worden gebracht zodat de vrouw aan de man € 1.329,- dient te voldoen;
7.6
bepaalt dat de vrouw aan de man moet voldoen € 2.063,60, zijnde het aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten dat door de man voor de vrouw is voldaan;
7.7
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 oktober 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.9
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en P.L.R. Wefers Bettink, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 8 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.