In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder op 9 juni 2017 vrijgesproken van verschillende tenlastegelegde feiten, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 23 juni 2021, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. van der Wal.
De tenlastelegging omvatte onder andere het niet verantwoorden van baten en het niet voldoen aan administratieve verplichtingen, terwijl de verdachte in staat van faillissement was verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode een aanzienlijk bedrag had opgenomen van rekeningen van verschillende rechtspersonen, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij zich persoonlijk had verrijkt of dat hij opzettelijk de administratie niet had gevoerd. De verdediging voerde aan dat de verdachte geen verantwoordelijkheid droeg voor de administratie van de rechtspersonen en dat hij niet opzettelijk had gehandeld.
Na beoordeling van het dossier en de verklaringen van de betrokkenen, concludeerde het hof dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk had gehandeld en dat de administratie niet opzettelijk was verwaarloosd. De beslissing van het hof werd op 7 juli 2021 openbaar uitgesproken.