ECLI:NL:GHARL:2021:6518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.288.508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewindvoering en verzoek tot opheffing van het bewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bewindvoering van een rechthebbende. De rechthebbende had eerder verzocht om opheffing van het bewind dat was ingesteld over zijn goederen, omdat hij meende dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. De kantonrechter had echter in een eerdere beschikking op 30 november 2020 het verzoek van de rechthebbende tot wijziging van de bewindvoerder afgewezen en de bewindvoerder gemachtigd om een perceel grond te verkopen. De rechthebbende stelde dat hij had gedwaald bij het aanvragen van het bewind en dat hij in staat was zijn eigen financiën te beheren. Het hof oordeelde echter dat de rechthebbende onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. De rechthebbende had nog steeds te maken met oplopende schulden en zijn financiële situatie was niet verbeterd. Het hof concludeerde dat het bewind in het belang van de rechthebbende was en dat de grieven van de rechthebbende faalden. De beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd en het verzoek tot opheffing van het bewind werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.508
(zaaknummers rechtbank Overijssel 8607680 en 8705695)
beschikking van 6 juli 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. T. Șeker te Enschede,
en
[verweerder], handelende onder de naam [naam1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de bewindvoerder.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[dochter1 rechthebbende],
wonende te [woonplaats2] ,
dochter van de rechthebbende, verder te noemen: [dochter1 rechthebbende] ,
en
[zoon rechthebbende],
wonende te [woonplaats3] ,
zoon van de rechthebbende, verder te noemen: [zoon rechthebbende] ,
en
[dochter2 rechthebbende],
wonende te [woonplaats4] ,
dochter van de rechthebbende, verder te noemen: [dochter2 rechthebbende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 30 november 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, verder: de kantonrechter, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 januari 2021;
- de reactie op het beroepschrift van de bewindvoerder met producties;
- een brief van de rechthebbende aan het hof van 10 december 2020;
- een journaalbericht van mr. Șeker van 4 juni 2021 met producties;
- een faxbericht van mr. Șeker van 7 juni 2021 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2021 plaatsgevonden. De rechthebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook is de bewindvoerder verschenen. [dochter1 rechthebbende] , [zoon rechthebbende] en [dochter2 rechthebbende] zijn opgeroepen, maar niet verschenen.

3.De feiten

De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 december 2018 op verzoek van de rechthebbende over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan de rechthebbende een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld en de bewindvoerder tot bewindvoerder benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift van 22 juni 2020, ingekomen bij de kantonrechter op 26 juni 2020, heeft de rechthebbende verzocht een andere bewindvoerder te benoemen.
4.2
Bij brief van 8 juli 2020, ingekomen bij de kantonrechter op 9 juli 2020, heeft de bewindvoerder machtiging verzocht voor de verkoop van het hierna te vermelden perceel grond.
4.3
De rechthebbende heeft op de zitting bij de kantonrechter op 26 oktober 2020 een brief van 26 oktober 2020 aan de kantonrechter overhandigd waarin hij om opheffing van het bewind heeft verzocht.
4.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot wijziging van de bewindvoerder afgewezen en het verzoek tot machtiging voor verkoop van het perceel kadastraal bekend als [het perceel grond] (hierna: het perceel grond), toegewezen onder de voorwaarden zoals vermeld in het machtigingsverzoek. De kantonrechter heeft niet beslist op het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen.
4.5
De rechthebbende is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De rechthebbende verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat het bewind over zijn vermogen wordt opgeheven, alsmede de door de kantonrechter aan de bewindvoerder verleende machtiging te herroepen dan wel op te heffen, kosten rechtens. Een verzoek tot benoeming van een andere bewindvoerder is in hoger beroep niet meer aan de orde.
4.6
De bewindvoerder verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen onder andere op verzoek van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid BW, in dit geval de rechthebbende.
5.2
De rechthebbende stelt dat het bewind veel kosten met zich brengt. De rechthebbende heeft te snel het formulier (aanvraag bewind) ondertekend en hij stelt te hebben gedwaald omtrent de strekking en betekenis van het bewind. De rechthebbende is in staat zijn eigen financiën te beheren. Pas toen de bewindvoerder het perceel grond van de rechthebbende te gelde wilde maken werd hij geconfronteerd met de juridische gevolgen van het bewind. Ook kwam hij op de hoogte van de grond tot onderbewindstelling, namelijk dat hij als gevolg van lichamelijke/geestelijke toestand niet in staat zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De rechthebbende is het niet eens met de verkoop van (een stuk) van zijn perceel grond aan de Provincie en maakt daarom ook bezwaar tegen de door de kantonrechter verleende machtiging voor verkoop van die grond. De rechthebbende had wat schulden maar die waren te overzien en beheersbaar. Omdat de dochter van de rechthebbende zich zorgen om hem maakte, ook in verband met een eventuele huisuitzetting heeft de rechthebbende ingestemd met bewind, om die zorgen weg te nemen. Er zijn geen problematische schulden (meer), en de rechthebbende is (weer) in staat zijn financiën zelf te beheren.
5.3
De bewindvoerder voert aan dat er geen sprake is geweest van dwaling. De maatschappelijk werker van de rechthebbende was bij het gesprek voor de aanvraag van het bewind aanwezig. Bij de intake is uitvoerig uitleg gegeven over wat het bewind inhield en over de inhoud van de formulieren die de rechthebbende moest ondertekenen. Ook de drie kinderen van de rechthebbende waren akkoord met het instellen van het bewind. Bij het instellen van het bewind heeft de bewindvoerder direct aangekaart dat het bezit van de onroerende zaak (het perceel grond van de rechthebbende) nadelige gevolgen heeft voor zijn financiën, de hoogte van zijn WIA-uitkering. De rechthebbende heeft in een vroeg stadium ingestemd met verkoop van dat perceel grond. Aanvankelijk zou de broer van de rechthebbende het perceel van de rechthebbende kopen, maar dat leidde gedurende langere tijd niet tot afspraken. Om die reden is ervoor gekozen om een machtiging aan de kantonrechter te vragen voor de verkoop van een deel van het perceel grond van de rechthebbende aan de Provincie. Ook de schulden van de rechthebbende zijn niet beheersbaar. Per maand komt de rechthebbende € 370,- tekort, omdat de rechthebbende, door het bezit van het perceel grond, geen aanspraak kan maken op huur- en/of zorgtoeslag. De rechthebbende heeft deze toeslagen wel nodig om zijn schulden niet verder te laten oplopen. De rechthebbende heeft verder ten onrechte toeslagen ontvangen, die van hem worden teruggevorderd. Hierdoor en door in rekening gebrachte lokale belastingen zijn de schulden van de rechthebbende opgelopen met een bedrag van € 4.200,-. De rechthebbende gaat er ten onrechte vanuit dat zijn financiën beheersbaar zijn omdat de vaste lasten worden betaald, zijn weekgeld wordt uitbetaald en hij geen deurwaarders aan de deur krijgt. Ook na veelvuldige uitleg dringt het niet tot de rechthebbende door dat het voortzetten van de huidige situatie tot meer financiële problemen leidt. Het uitvoeren van de machtiging van de kantonrechter tot verkoop van een deel van de grond van de rechthebbende aan de Provincie is noodzakelijk maar geen definitieve oplossing. Daarna zal de rest van de grond verkocht moeten worden om de financiën op orde te brengen.
5.4
Met betrekking tot het beroep op dwaling van de rechthebbende overweegt het hof als volgt.
De rechthebbende heeft op 23 november 2018 verzocht om instelling van het bewind over zijn goederen. Gedurende de looptijd van het bewind tot de indiening van het verzoek van 22 juni 2020 bij de kantonrechter heeft de bewindvoerder tal van handelingen en beheerbeslissingen in het kader van dat gevoerde bewind genomen waarover de bewindvoerder overleg heeft gehad met de rechthebbende. Eerst na het verstrijken van een lange periode en na het verzoek tot machtiging van de bewindvoerder strekkende tot verkoop van een deel van het perceel van de grond van de rechthebbende, stelt de rechthebbende dat hij destijds ten aanzien van zijn verzoek tot onderbewindstelling van zijn goederen heeft gedwaald. De rechthebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de bewindvoerder dat geen sprake is geweest van dwaling, zijn stellingen vervolgens niet nader onderbouwd. Het beroep van de rechthebbende op dwaling faalt.
5.5
Het hof is van oordeel dat de rechthebbende niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is. Uit het door de bewindvoerder overgelegde budgetplan blijkt dat de rechthebbende maandelijks geld te kort komt. De schulden van de rechthebbende lopen maandelijks op. Uit de verklaring van de bewindvoerder en de overgelegde correspondentie van de bewindvoerder met de rechthebbende blijkt naar het oordeel van het hof dat de bewindvoerder voldoende adequaat reageert op vragen en verzoeken van de rechthebbende. Dat de rechthebbende het niet altijd eens is met de door de bewindvoerder genomen beslissingen in het kader van het voor de rechthebbende gevoerde bewind over zijn goederen betekent nog niet dat sprake is van een zodanig slechte verhouding tussen de bewindvoerder en de rechthebbende dat het bewind niet meer als zinvol kan worden beschouwd. De bewindvoerder heeft herhaaldelijk aan de rechthebbende voorgehouden dat het voor de verbetering van zijn financiële situatie en het niet verder oplopen van zijn schulden noodzakelijk is dat het perceel grond dat de rechthebbende bezit wordt verkocht. Niet alleen het deel van dat perceel dat de Provincie wil kopen voor de aanleg van een rondweg maar ook de rest van het perceel. Als die verkoop heeft plaatsgevonden kunnen de schulden van de rechthebbende worden afgelost en zullen die schulden niet maandelijks meer oplopen. De rechthebbende heeft in het verleden verklaard, en hij verklaart ook nu nog, dat zijn broer of de zoon van die broer het perceel grond van hem wil kopen. De afgelopen jaren heeft dat tot niets geleid. De rechthebbende heeft het hof geen enkel aanknopingspunt gegeven om aan te nemen dat die verkoop op korte termijn wel zal plaatsvinden. Met de bewindvoerder is het hof van oordeel dat de rechthebbende de ernst van zijn financiële situatie niet beseft en niet overziet en dat hij ook niet heeft laten zien dat hij in staat is zijn financiën zelf te beheren. Het hof is van oordeel dat er nog steeds zorgen zijn over de financiën van de rechthebbende, dat zijn schulden maandelijks oplopen, en dat de gronden voor het bewind nog steeds aanwezig zijn.
5.6
Ten aanzien van de door de kantonrechter verleende machtiging tot verkoop van het perceel grond, waarvan de rechthebbende herroeping of opheffing vraagt, overweegt het hof als volgt.
5.7
Op grond van artikel 1:441 lid 2 onder a BW behoeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor het beschikken over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt.
5.8
Het hof verwijst naar hetgeen de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist en maakt deze overweging en beslissing – na eigen onderzoek – tot de zijne. Gebleken is dat de financiële situatie van de rechthebbende niet is gewijzigd. Nog elke maand lopen de schulden van de rechthebbende op. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de rechthebbende het perceel grond bezit waarvoor de bewindvoerder machtiging heeft verzocht aan de kantonrechter tot verkoop van een deel daarvan. De rechthebbende heeft een WIA-uitkering en zijn inkomsten en lasten zullen niet wijzigen. De schulden van de rechthebbende zijn inmiddels steeds verder opgelopen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechthebbende verteld dat hij ook nog een schuld bij zijn broer heeft. De bewindvoerder heeft gezegd dat hij van het bestaan van deze schuld niet op de hoogte is. Het verlenen van de machtiging zorgt voor een tijdelijke verlichting van de financiële armslag van de rechthebbende. Het hof acht toewijzing van het machtigingsverzoek in het belang van de rechthebbende.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afwijzen.
5.1
Gelet op de aard van de procedure, ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 30 november 2020;
wijst het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind en een proceskostenveroordeling af
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, R. Prakke-Nieuwenhuizen en A.T. Bol, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 6 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.