ECLI:NL:GHARL:2021:6517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.288.326
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep tussen ouders van minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de zorgregeling en kinderalimentatie tussen de ouders van twee minderjarige kinderen. De beschikking van de rechtbank Gelderland, uitgesproken op 15 oktober 2020, werd door de man aangevochten. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun kinderen, die bij de vrouw wonen. De man verzoekt om wijziging van de zorgregeling, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep komt met verzoeken om een andere zorgregeling en kinderalimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 mei 2021 zijn beide ouders, bijgestaan door hun advocaten, en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. Het hof heeft de huidige zorgregeling, die door de rechtbank was vastgesteld, beoordeeld en geconcludeerd dat deze in het belang van de kinderen is. De man heeft geen gegronde redenen aangevoerd om de regeling te wijzigen, en de vrouw's voorstel zou de tijd die de kinderen met hun vader doorbrengen verminderen.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof vastgesteld dat de behoefte van de kinderen € 893,- per maand bedraagt. De draagkracht van de man is berekend op € 504,- en die van de vrouw op € 461,-. Na toepassing van de zorgkorting is de man verplicht om € 154,- per maand aan kinderalimentatie te betalen, met ingang van 1 maart 2021. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.326
(zaaknummer rechtbank Gelderland 369941)
beschikking van 6 juli 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.A. Hauwert te Duiven,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.L. Zegelink te Elst.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 januari 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, binnengekomen op 17 februari 2021;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Hauwert van 19 mei 2021 met productie, en
  • een journaalbericht van mr. Zegelink van 21 mei 2021 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 mei 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • partijen, bijgestaan door hun advocaten, en
  • [naam1] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling schriftelijke pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 te [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2018 te [woonplaats1] .
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, voor zover hier van belang, als volgt beslist.
De rechtbank:
  • stelt vast als zorgregeling dat de kinderen in de oneven weken van dinsdag uit de opvang tot woensdagochtend 8:00 uur bij de man verblijven alsook van vrijdag 18:30 uur tot zondag 18:00 uur, in de even week van dinsdag uit de opvang tot vrijdag 13:00 uur, waarbij ten aanzien van het halen en brengen geldt dat de ouder bij wie de kinderen verblijven, de kinderen naar de andere ouder brengt, met uitzondering van de vrijdag in de even week dan haalt de vrouw de kinderen bij de man op;
  • bepaalt dat de feestdagen en vakanties in onderling overleg 50/50 verdeeld dienen te worden;
  • verklaart het verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie ingetrokken.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de zorgregeling. De man verzoekt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te vernietigen en te bepalen dat de kinderen in de oneven weken van vrijdag 18:30 uur tot maandag (even week) tot 8:30 uur of naar school (als de kinderen naar school gaan) bij de man verblijven, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en vraagt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen.
De vrouw is daarnaast in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt een zorgregeling vast te stellen zoals vermeld in het verweerschrift onder C.2 en C.3 en met ingang van 1 maart 2021 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen, in goede justitie te bepalen.
4.4
De man voert verweer en vraagt het hof om de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er tussen hen een verschil van mening over de uitoefening van dat gezag bestaat, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.2
De man heeft aangevoerd dat hij op zondag met enige regelmaat bij zijn ouders in Brabant is en daar ’s avonds met de kinderen wil blijven eten. Gelet op de huidige zorgregeling is de man op zondag erg aan tijd gebonden. Hij moet dan voor 17.00 uur al vertrekken uit Brabant. Volgens de man geeft het meer rust als de kinderen op zondag bij hem blijven slapen en pas op maandagochtend naar de vrouw c.q. naar school/opvang gaan.
De vrouw heeft op haar beurt in het incidenteel hoger beroep een beperktere zorgregeling tussen de man en kinderen voorgesteld. Kort gezegd vervalt in de oneven weken de omgang op de doordeweekse dinsdagavond/woensdagochtend (maar zijn de kinderen op vrijdag wel al om 17.00 uur bij hun vader in plaats van 18.30 uur), en gaan in de even weken de kinderen niet op dinsdag uit school of opvang naar de man, maar pas op woensdagochtend. De vrouw stelt dat de door haar voorgestelde regeling meer rust brengt.
5.3
De huidige zorgregeling is de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Deze regeling loopt op zichzelf naar behoren, zo hebben beide ouders tijdens de mondelinge behandeling beaamd. De vrouw benadrukt wel dat er regelmatig discussie ontstaat over de uitleg van de regeling.
De raad adviseert de door de rechtbank vastgelegde zorgregeling te handhaven. Het hof zal het advies van de raad volgen.
Het hof ziet in hetgeen de man naar voren heeft gebracht geen aanleiding de zorgregeling in de even weken te wijzigen naar maandagochtend. Als de man met de kinderen zondagavond bij zijn ouders zal eten en daarna terug naar [woonplaats1] moet terugrijden, betekent dit dat de kinderen die avond vrij laat in bed zullen liggen. Als de man op zondagavond in Brabant zal blijven overnachten, betekent dit dat de kinderen op maandagochtend vroeger dan gebruikelijk op moeten zijn. De door de man verzochte wijziging van de zorgregeling waarbij de kinderen tot maandagochtend in plaats van zondagavond bij de man verblijven acht het hof, gelet op de jonge leeftijd van de kinderen, niet wenselijk.
De door de vrouw voorgestelde regeling zou met zich brengen dat de kinderen minder tijd bij en met hun vader doorbrengen, in ieder geval een nacht per week, wat het hof niet in hun belang vindt.
5.4
Gezien het vorenstaande lijkt het niet zozeer de regeling zelf die onrust met zich brengt maar veeleer de discussies daarover tussen de ouders.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde geweest dat inmiddels gesprekken via [naam2] (SCHIP-methode) zijn opgestart, met als gevolg dat de communicatie tussen de ouders iets beter loopt. Het traject bij [naam2] loopt nog. Het hof spreekt de verwachting uit dat de ouders, na ommekomst van het traject, beter in staat zullen zijn hun behoeften en die van de kinderen in overleg af te stemmen. Onder die omstandigheden is het niet aangewezen om de huidige zorgregeling te wijzigen.
Het hof acht, samengevat, de huidige zorgregeling in het belang van de kinderen en zal daarom deze door de rechtbank vastgestelde zorgregeling bekrachtigen.
Kinderalimentatie
5.5
De man is primair van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien zij haar verzoek om kinderalimentatie in eerste aanleg heeft ingetrokken en dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan doen.
5.6
In artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv is bepaald dat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De vrouw heeft in eerste aanleg niet alleen kinderalimentatie verzocht maar ook verzoeken met betrekking tot het gezag en de omgang gedaan. De partij die in eerste aanleg verzoeken deed, kan deze in hoger beroep wijzigen, verminderen of uitbreiden. Dat de vrouw het verzoek om kinderalimentatie in eerste aanleg heeft ingetrokken betekent niet dat zij daardoor in die processuele mogelijkheid beperkt is.
5.7
De man is subsidiair van mening dat het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie direct dient te worden afgewezen, omdat de vrouw onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om kinderalimentatie te kunnen vaststellen.
5.8
Op grond van art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Deze verplichting duurt na echtscheiding voort.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de man geen kinderalimentatie voor de kinderen betaalt. De man en de vrouw zijn onderhoudsplichtig voor de kinderen en zij moeten in de behoefte van de kinderen voorzien voor zover hun draagkracht dat toelaat. Het hof zal het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen inhoudelijk beoordelen.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.9
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof rondt bedragen af op hele Euro’s.
Behoefte
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 893,- per maand bedraagt. Het hof zal daarom van deze behoefte uitgaan.
De draagkracht van de man
5.11
Voor de berekening van de kinderalimentatie in 2021 gaat het hof uit van het jaarinkomen van de man, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2020 van de man. Dat jaarinkomen bedroeg in 2020 € 37.401,-.
Uitgaand van dit salaris heeft de man een Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van € 2.457,- per maand en is de draagkracht van de man € 504,- op grond van de geldende formule in het jaar 2021 (zie de aangehechte berekening).
Niet gebleken is dat de reële woonlast van de man aanmerkelijk en duurzaam hoger is dan de in het rekensysteem gehanteerde forfaitaire woonlast van 30% van het NBI.
5.12
Ten aanzien van de door de man gestelde last vanwege de aflossing van een schuld aan zijn vader terzake van de aankoop van een auto overweegt het hof dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat de auto waarvoor hij de lening destijds aanging, is verkocht. Met de opbrengst is een nieuwe auto aangeschaft die ook is verkocht. Inmiddels rijdt de man een lease-auto. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de man opgevoerde schuld vermijdbaar is. De man had deze kunnen aflossen, dan wel het moet ervoor worden gehouden dat de betreffende schuld inmiddels is afgelost.
De draagkracht van de vrouw
5.13
De vrouw heeft inkomsten uit arbeid. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave blijkt dat haar loon voor loonheffing in 2020 € 23.033,- bedroeg.
Uitgaand van dit bedrag heeft de vrouw een NBI van € 2.368,- (zie de aangehechte berekening). Op grond van de geldende formule is de draagkracht van de vrouw € 461,-.
Draagkrachtvergelijking
5.14
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht in de behoefte van hun kind bij te dragen. Het aandeel van de ouders wordt bepaald volgens de formule
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 965,- per maand. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 893,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man:(504 ÷ 965) x 893 = € 466,- per maand, en
  • het aandeel van de vrouw: (461 ÷ 965) x 893 = € 427,- per maand.
Zorgkorting
5.15
Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Die zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij de niet-verzorgende ouder verblijft.
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting 35% bedraagt. De behoefte van de kinderen bedraagt € 893,- per maand. Uitgaande van de toepassing van een zorgkorting van 35% bedraagt de zorgkorting € 312,- (0,35 x € 893,-).
Deze kosten worden in mindering gebracht op de bijdrage die aan de verzorgende ouder wordt betaald. Hieruit volgt dat de man na aftrek van de zorgkorting (466 – 312 =) € 154,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen voor beide kinderen samen, dat is € 77,- per kind per maand.
Ingangsdatum kinderalimentatie
5.17
De vrouw heeft verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2021 vast te stellen.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
5.19
Het hof is van oordeel dat 1 maart 2021 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. In het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, binnengekomen op 17 februari 2021, heeft de vrouw een – hernieuwd - verzoek gedaan om kinderalimentatie vast te stellen. De man heeft in ieder geval vanaf dat moment rekening kunnen houden met een vaststelling van de kinderalimentatie. Uit hetgeen ten processe is gebleken volgt niet dat het bedrag dat de man vanaf maart 2021 aan de vrouw moet betalen van een zodanige omvang is dat hij daardoor in betalingsproblemen komt.
Proceskosten
5.2
Het hof zal de proceskosten, gelet op de familierechtelijke betrekkingen, in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2020, ten aanzien van de zorgregeling;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen een totaalbedrag van € 154,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, J.B. de Groot en R. Feunekes, in samenwerking met mr. A.B. de Wit, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.