ECLI:NL:GHARL:2021:6407

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
PIJ P21/0111
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Penitentiair strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de PIJ-maatregel voor een jeugdige met recidiverisico en inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van medewerkers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van de PIJ-maatregel voor een jeugdige, geboren in 1996, die verblijft in een jeugdinrichting. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2021 vernietigd, waarin de vordering tot verlenging van de maatregel was afgewezen. Het hof oordeelt dat de jeugdige recentelijk uit wrok jegens twee medewerkers van de jeugdinrichting op onaanvaardbare wijze inbreuk heeft gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer, wat de veiligheid van anderen in gevaar brengt. Dit, in combinatie met het recidiverisico dat door de jeugdinrichting is vastgesteld, leidt het hof tot de conclusie dat verlenging van de maatregel noodzakelijk is. De jeugdige had eerder deelgenomen aan een scholings- en trainingsprogramma, maar zijn recente gedrag en de verdenking van nieuwe strafbare feiten hebben geleid tot een heroverweging van zijn situatie. Het hof concludeert dat, hoewel de resterende termijn van de maatregel slechts drie maanden bedraagt, er nog mogelijkheden zijn om de jeugdige voor te bereiden op de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. Het hof heeft besloten de maatregel met zes maanden te verlengen, met als doel de ontwikkeling van de jeugdige te bevorderen en de risico's te managen. De maatregel zal voorwaardelijk eindigen op 10 september 2021 en onvoorwaardelijk op 10 september 2022.

Uitspraak

PIJ P21/0111
Beslissing d.d. 24 juni 2021
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[naam jeugdige],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
verblijvende in [de jeugdinrichting 2] ,
hier te noemen: de jeugdige.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 februari 2021, houdende:
 afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: de (PIJ-)maatregel) en
 het stellen van voorwaarden aan de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel (die van rechtswege intreedt als gevolg van de afwijzing van de vordering tot verlenging van de maatregel) en
 (impliciet) afwijzing van het verzoek om aanhouding van de beslissing teneinde de reclassering te laten rapporteren.
Het hof heeft gelet op dezelfde stukken als de rechtbank, en daarnaast op:
 het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
 de beslissing waarvan beroep;
 de akte van het instellen van beroep door de officier van justitie op 1 maart 2021;
 de appelschriftuur van 15 maart 2021;
 het adviesrapport van het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering [locatie] (hierna: de reclassering) van 9 februari 2021;
 het (ongedateerde, maar naar het hof vaststelt omstreeks 22 februari 2021 uitgebrachte) deeladvies EC van de reclassering;
 het verzoekschrift van de (voormalige) advocaat van de jeugdige van 16 maart 2021, waarin het hof wordt verzocht om (met toepassing van artikel 6:6:16, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) hangende de beslissing in beroep de maatregel te beëindigen;
 de beslissing van het hof van 30 maart 2021 op het namens de jeugdige gedane verzoek van 16 maart 2021;
 het bericht van de Divisiedirecteur Individuele Zaken van het ministerie van Justitie en Veiligheid van 18 maart 2021;
 het voortgangsverslag van de reclassering van 18 mei 2021;
 de aanvullende informatie van [de jeugdinrichting 1] van 25 mei 2021;
 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 mei 2021 in de strafzaak met parketnummer 02-027450-21;
 de (op 10 juni 2021 opgemaakte) registratiekaart betreffende de jeugdige;
 de stukken die ter zitting van 10 juni 2021 zijn overgelegd door de raadsman van de jeugdige, te weten een bericht van […] van 7 juni 2021 en een e-mail van […] van 9 juni 2021.
Het hof heeft ter zitting van 10 juni 2021 gehoord de jeugdige, bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, en de advocaat-generaal, mr. W.C.J. Stienen. Ook zijn de volgende personen gehoord als deskundige:
 [naam 1] , als behandelcoördinator verbonden aan [de jeugdinrichting 2] en
 [naam 2] , als behandelcoördinator verbonden aan [de jeugdinrichting 1]
.

Overwegingen

Het advies van de deskundigen
De aanvullende informatie van [de jeugdinrichting 1] van 25 mei 2021 houdt onder meer het volgende in.
Ten tijde van het uitbrengen van het verlengingsadvies van 4 december 2020 nam de jeugdige deel aan het scholings- en trainingsprogramma (STP). Hij woonde toen zelfstandig in [plaats] en volgde een MBO-niveau 3-opleiding. Het contact met de reclassering verliep conform de gemaakte afspraken en, hoewel het steeds de vraag was in hoeverre de jeugdige het achterste van zijn tong liet zien, waren er geen aanwijzingen dat de jeugdige zich bezighield met delictgerelateerd dan wel grensoverschrijdend gedrag. Geconcludeerd werd wel dat er verschillende risicofactoren aanwezig zouden blijven voor een gewelddadige recidive en dat deze slechts door enkele beschermende factoren zouden worden gematigd, waardoor duidelijk was dat sprake was van een matig tot hoog risico op recidive. Intrapsychische verandering werd niet langer verwacht en risico’s werd gemanaged door heldere afspraken en verwachtingen ten aanzien van zijn gedrag en stabiliteit aangaande de pijlers wonen en dagbesteding, om zo te komen tot een goede inbedding in de maatschappij en het toezicht gefaseerd af te bouwen. De jeugdige toonde zich voldoende betrouwbaar en geconcludeerd werd dat, indien het positieve verloop werd gecontinueerd en het de jeugdige lukte zich te houden aan de voorwaarden en te blijven voldoen aan de gestelde eisen, het voldoende verantwoord werd geacht te adviseren tot de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. De inschatting was dat een verlenging van de maatregel binnen een onvoorwaardelijk kader niet zou leiden tot verdere vermindering van het recidiverisico.
Op 29 januari 2021, dus enkele dagen vóór de verlengingszitting op 4 februari 2021, is de jeugdige aangehouden op verdenking van nieuwe strafbare feiten en is hij in preventieve hechtenis genomen in de Penitentiaire Inrichting (PI) [plaats] . Ten tijde van de verlengingszitting was er nog weinig informatie beschikbaar ten aanzien van de nieuwe verdenking, wat het onmogelijk maakte een weloverwogen nieuwe weging te maken ten aanzien van het risicomanagement en om tot een eventuele bijstelling van het advies te komen. Ten tijde van de verlengingszitting was het de inrichting bekend dat er aangifte gedaan was tegen de jeugdige door een medewerker van [de jeugdinrichting 1] , echter het was onbekend wat de exacte aanklacht was. Daar de ontwikkelingen op dat moment nog dusdanig precair waren, heeft de inrichting gepersisteerd bij het advies tot voorwaardelijke beëindiging van de maatregel.
De eerste weken na de laatste verlengingszitting verbleef de jeugdige in de Pl [plaats] in het kader van preventieve hechtenis in verband met de verdenking van de genoemde nieuwe strafbare feiten. De voorlopige hechtenis is op 4 maart 2021 geëindigd, waarna de jeugdige zich op 5 maart 2021 opnieuw gemeld heeft bij de PI Almelo met als titel de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, nadat zijn STP-machtiging is ingetrokken ten gevolge van de verdenking van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Aangezien er binnen de nieuwe strafzaak mogelijk een medewerker van [de jeugdinrichting 1] slachtoffer is, werd het wenselijk bevonden dat de jeugdige op de ITA van [de jeugdinrichting 2] geplaatst zou worden, hetgeen op 12 maart 2021 ook is gebeurd. Het doel van deze plaatsing was en is om een pas op de plaats te maken om het huidige toestandsbeeld van de jeugdige te kunnen toetsen. Daarnaast was het van belang de mogelijke betrokkenheid van de jeugdige binnen de strafzaak goed te bespreken en te komen tot een plan op welke wijze het STP weer opgepakt zou kunnen worden.
Op 20 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdige, zijn toezichthouder van de reclassering, zijn twee behandelcoördinatoren van de ITA in [de jeugdinrichting 2] (de vertrekkend en opvolgend behandelcoördinator) en zijn behandelcoördinator van de ITA van [de jeugdinrichting 1] . In dit gesprek is gesproken over de mogelijkheden en voorwaarden om te komen tot een herstart van het STP. De jeugdige heeft in dit gesprek de vraag gesteld of het mogelijk is dat [de jeugdinrichting 2] zijn traject volledig over gaat nemen van [de jeugdinrichting 1] , omdat hij nu in Lelystad verblijft en zich daar prettiger bij voelt gezien de omstandigheden. Vervolgens werd kort na dit gesprek duidelijk dat de school waar de jeugdige tijdens zijn STP onderwijs volgde, heeft aangegeven het onderwijs van de jeugdige te stoppen, omdat hij niet eerlijk is geweest over de reden van zijn afwezigheid. Concreet betekent dit dat de jeugdige op dit moment geen dagbesteding heeft. Het hebben van een dagbesteding is een voorwaarde voor deelname aan een STP.
Naar aanleiding van dit alles heeft intern overleg plaatsgevonden bij [de jeugdinrichting 1] en heeft op 29 april 2021 een gesprek plaatsgevonden tussen [de jeugdinrichting 1] en [de jeugdinrichting 2] . Toen is besproken onder wiens verantwoordelijkheid het traject van de jeugdige zal worden voortgezet. De betrokkenheid van een medewerker van [de jeugdinrichting 1] als aangever in de nieuw strafzaak kan de situatie gevoelsmatig ingewikkeld maken, zeker in de ogen van jeugdige, en door het wegvallen van zijn dagbesteding wordt een herstart van een STP ingewikkelder. De jeugdige zal ondersteuning nodig hebben om te komen tot een nieuwe dagbesteding en [de jeugdinrichting 2] kan daarbij van dichtbij beter ondersteuning bieden dan [de jeugdinrichting 1] op afstand. Dit alles overwegend is dan ook besloten dat [de jeugdinrichting 2] het traject van de jeugdige overneemt en de tenuitvoerlegging van de maatregel vanaf dat moment geschiedt onder verantwoordelijkheid van [de jeugdinrichting 2] .
De conclusie ten aanzien van de problematiek is nog hetzelfde als de conclusie tijdens de meest recente verlengingszitting: er is bij de jeugdige sprake van een geconsolideerde persoonlijkheidsstoornis, die inhoudelijk een zeer hardnekkig patroon laat zien. Veranderingen vinden plaats aan de oppervlakte en op gedragsmatig niveau, en niet op de onderliggende problematiek. Zonder controle en toezicht vervalt de jeugdige gemakkelijk in risicovol gedrag of gedrag dat enkel gericht is op eigen gewin, zonder dat daarbij voldoende rekening gehouden wordt met de belangen van anderen. Er wordt niet langer gestreefd naar intrapsychische verandering (veranderingsmogelijkheden worden binnen de eindige maatregel als minimaal gezien).
De ontwikkelingen in het traject maken echter dat de conclusie ten aanzien van de noodzakelijke duur van de verlenging in de ogen van de inrichting is gewijzigd. In het verlengingsadvies werd geconcludeerd dat sprake was van een matig tot hoog risico op recidive en de inschatting was dat een verlenging binnen een onvoorwaardelijk kader niet zou leiden tot verdere vermindering van het recidiverisico. De verdenking van nieuwe strafbare feiten, die vervolgens geleid heeft tot het intrekken van de STP-machtiging en terugplaatsing van de jeugdige in een justitiële jeugdinrichting, heeft geleid tot een heroverweging van de risicotaxatie en bijstelling van het risicomanagement. Het is duidelijk geworden dat de mate van controle en toezicht dient te worden verhoogd door middel van het inzetten van elektronische controle. Het wordt noodzakelijk geacht de jeugdige gefaseerd te laten uitstromen via een STP, waarvoor het noodzakelijk is dat eerst alle pijlers (wonen en dagbesteding) zijn ingeregeld en elektronische controle operationeel is. Het voorwaardelijk beëindigen van de PIJ-maatregel op het moment dat niet alle voorwaarden zijn ingeregeld, wordt niet verantwoord geacht. Dit betekent dat in dat geval sprake is van een hoog recidiverisico, wat de ontwikkeling van de jeugdige niet ten goede komt.
Het is van belang dat de risico’s worden gemanaged door heldere afspraken en verwachtingen ten aanzien van zijn gedrag, externe controle en toezicht, en stabiliteit aangaande de pijlers wonen en dagbesteding, om zo te komen tot een goede inbedding in de maatschappij en vervolgens het toezicht en de controle gefaseerd af te bouwen. Het is van belang dat de jeugdige met ondersteuning van de JJI en de reclassering een passende dagbesteding vindt, zodat het STP herstart kan worden en van daaruit toegewerkt wordt naar een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel.
Het advies strekt tot verlenging van de maatregel tot het moment waarop deze van rechtswege voorwaardelijk wordt beëindigd.
Het standpunt van de jeugdige en zijn raadsman
De jeugdige meent dat hij bij vonnis van 25 mei 2021 ten onrechte is veroordeeld. Hij heeft hoger beroep ingesteld, waardoor die veroordeling nog niet onherroepelijk is. Verder heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Anders dan gesteld door de deskundigen, heeft de jeugdige wel degelijk zicht op een dagbesteding. Hij heeft contact gehad met organisaties die hem een dagbesteding kunnen aanbieden van 26 uren per week. Gegeven de huidige looptijd van de maatregel kan deze nog slechts worden verlengd met maximaal zes maanden. In dat geval eindigt de maatregel, althans in onvoorwaardelijke vorm, op 10 september 2021. De resterende termijn is te kort om het traject nog een invulling te kunnen geven die een serieus effect zal hebben. Het zal er dan in de praktijk op neerkomen dat het traject niet meer zal inhouden dan kale detentie. De jeugdige heeft zelf stappen gezet in de goede richting. Zo heeft hij contact opgenomen met een potentiële werkgever. Hij heeft laten zien dat hij gemotiveerd is om een positieve ontwikkeling te realiseren en gegeven de korte resterende termijn heeft verlenging van de maatregel geen nut meer. Concluderend heeft de raadsman bepleit dat het hof de beslissing waarvan beroep zal bevestigen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De belangrijkste reden voor het instellen van beroep is dat de jeugdige nieuwe strafbare feiten heeft begaan. Hij heeft het tenlastegelegde gedeeltelijk bekend, maar uitsluitend voor zover dit inhoudt dat hij pizza’s heeft laten bezorgen bij de slachtoffers. De jeugdige is op een verkeerde wijze omgegaan met zijn frustraties of door hem ervaren onrecht. Deze nieuwe feiten vonden plaats enkele maanden voorafgaand aan de behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar bij de behandeling van de verlengingsvordering heeft hij geen openheid gegeven. Gegeven de looptijd van de maatregel zal ook in het geval van een verlenging al in september 2021 sprake zal zijn van een voorwaardelijke beëindiging. Dit laat echter onverlet dat verlenging van de maatregel aangewezen is. Er zou een verkeerd signaal worden afgegeven als het nieuwe strafbare feit geen consequenties zou hebben voor het verloop van de maatregel. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verlenging van de maatregel met een termijn van zes maanden.
Het oordeel van het hof
Vernietiging
Het hof zal de beslissing van de rechtbank vernietigen, omdat het hof tot een andere beslissing komt.
Indexdelict
Bij vonnis van 26 mei 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de jeugdige veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, dit ter zake van – kort gezegd – een gekwalificeerde poging tot doodslag en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Stoornis en recidivegevaar
Op basis van de aanvullende informatie van [de jeugdinrichting 1] van 25 mei 2021 stelt het hof vast dat bij de jeugdige sprake is van een geconsolideerde persoonlijkheidsstoornis. Overeenkomstig die aanvullende informatie concludeert het hof dat, als de maatregel op dit moment voorwaardelijk wordt beëindigd, sprake is van een hoog recidiverisico.
Verlenging
Het hof stelt voorop dat voor verlenging van de maatregel vereist is dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, de verlenging van de maatregel eist, en verlenging van de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige.
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 mei 2021 is de jeugdige veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 56 dagen voorwaardelijk. Deze straf is opgelegd ter zake van (het medeplegen van) belaging en (kort gezegd) vernieling. Deze misdrijven zijn begaan in de periode van 19 september 2020 tot en met 22 december 2020, dus tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel. Beide misdrijven zijn begaan tegen (onder anderen) een medewerker van [de jeugdinrichting 1] die in die hoedanigheid betrokken is geweest bij de tenuitvoerlegging van de maatregel toen dit traject nog onder de verantwoordelijkheid viel van [de jeugdinrichting 1] . In het vonnis wordt vermeld dat de jeugdige die medewerker (en haar partner) heeft gestalkt omdat hij wrok koesterde richting deze hulpverleenster, kennelijk omdat haar professionele optreden hem niet aanstond. Weliswaar heeft de jeugdige hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, waardoor dit nog niet onherroepelijk is, maar hij heeft wel erkend dat hij pizza’s (en andere etenswaren) heeft laten bezorgen bij het slachtoffer. Uit het vonnis blijkt dat die bestellingen rond middernacht werden bezorgd en dat bij de bestelling werd verzocht om hard op de deur te bonzen omdat de voordeurbel kapot zou zijn. Verder blijkt uit het vonnis dat de jeugdige heeft erkend dat hij een andere medewerker van [de jeugdinrichting 1] uit boosheid een WhatsApp-bericht heeft toegezonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gaat om een bericht waarin sterke gevoelens van wrok en haat jegens die persoon doorklinken en dat het bericht zeer beledigend en minachtend van aard is.
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de jeugdige nog tamelijk recent uit wrok jegens twee medewerkers van [de jeugdinrichting 1] op een onaanvaardbare wijze inbreuk heeft gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer. Dit gegeven, bezien in samenhang met de conclusie van [de jeugdinrichting 1] ten aanzien van het recidiverisico, brengt het hof tot de conclusie dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, de verlenging van de maatregel eist.
Hoewel de resterende termijn van de maatregel (voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel) feitelijk slechts een kleine drie maanden behelst, ziet het hof hierin geen aanleiding om de vordering tot verlenging van de maatregel af te wijzen. Uit de aanvullende informatie van [de jeugdinrichting 1] blijkt namelijk dat er nog mogelijkheden zijn om de jeugdige zo goed mogelijk voor te bereiden op de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. Ook is het hof, in lijn met advies, van oordeel dat het ook de ontwikkeling van de jeugdige ten goede zal komen als die mogelijkheden worden benut.
Concluderend zal het hof beslissen tot verlenging van de maatregel met een termijn van zes maanden.
Einde maatregel
Gevolg gevend aan artikel 6:6:31, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof vast dat de maatregel – gelet op de ingangsdatum, de perioden waarin de termijn van de maatregel niet heeft gelopen en de beslissing van het hof tot verlenging van de maatregel met zes maanden – voorwaardelijk zal eindigen op 10 september 2021 en onvoorwaardelijk zal eindigen op 10 september 2022.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 februari 2021 met betrekking tot de jeugdige,
[naam jeugdige].
Verlengt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen met een termijn van
6 (zes) maanden.
Aldus gedaan door
mr. A.B.A.P.M. Ficq, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. P.C. Vegter, raadsheren,
drs. C.J.J.C.M. van Gestel en drs. I. Breukel, raden,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier,
en op 24 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.