In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een voogd voor een minderjarige, geboren in 2020, wiens ouders ten tijde van de geboorte minderjarig waren. De vader en moeder, beiden geboren in 2003, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die de gecertificeerde instelling (GI) had benoemd tot voogd over het ongeboren kind. De ouders waren destijds onder toezicht gesteld en de moeder was met een machtiging uit huis geplaatst in een moeder-kindhuis. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de ouders, gezien hun problematische verleden en de huidige situatie, niet in staat waren om de zorg voor hun kind op een verantwoorde manier te dragen. Het hof heeft daarbij de juridische positie van de ouders in acht genomen, waarbij de moeder onder artikel 1:253b BW en de vader onder artikel 1:253c BW valt. De ouders hebben verzocht om de voogdijmaatregel te beperken in duur tot hun meerderjarigheid, maar het hof oordeelde dat de benoeming van de GI als voogd noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van het kind. De ouders hebben nog een lange weg te gaan in hun ontwikkeling en de hulpverlening is beëindigd, wat de situatie bemoeilijkt. Het hof heeft geconcludeerd dat de voogdij bij een professionele instelling moet liggen, gezien de zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders en de noodzaak om het belang van het kind voorop te stellen.