ECLI:NL:GHARL:2021:6318

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.287.435
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van voogdij over minderjarige ouders in het kader van gezag en bescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een voogd voor een minderjarige, geboren in 2020, wiens ouders ten tijde van de geboorte minderjarig waren. De vader en moeder, beiden geboren in 2003, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die de gecertificeerde instelling (GI) had benoemd tot voogd over het ongeboren kind. De ouders waren destijds onder toezicht gesteld en de moeder was met een machtiging uit huis geplaatst in een moeder-kindhuis. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de ouders, gezien hun problematische verleden en de huidige situatie, niet in staat waren om de zorg voor hun kind op een verantwoorde manier te dragen. Het hof heeft daarbij de juridische positie van de ouders in acht genomen, waarbij de moeder onder artikel 1:253b BW en de vader onder artikel 1:253c BW valt. De ouders hebben verzocht om de voogdijmaatregel te beperken in duur tot hun meerderjarigheid, maar het hof oordeelde dat de benoeming van de GI als voogd noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van het kind. De ouders hebben nog een lange weg te gaan in hun ontwikkeling en de hulpverlening is beëindigd, wat de situatie bemoeilijkt. Het hof heeft geconcludeerd dat de voogdij bij een professionele instelling moet liggen, gezien de zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders en de noodzaak om het belang van het kind voorop te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.287.435 en 200.288.599
(zaaknummer rechtbank Gelderland 378263)
beschikking van 29 juni 2021
in de zaak met nummer 200.287.435
[verzoeker], (geboren [in] 2003),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.A.M. Karsten te Amsterdam,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
in de zaak met nummer 200.288.599
[verzoekster], (geboren [in] 2003),
wonende te [woonplaats2] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. D. Dronkers te [plaats1] ,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbende in beide zaken is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verder: de kinderrechter, van 17 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van beide procedures blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader met producties, ingekomen op 15 december 2020;
- het beroepschrift van de moeder met producties, ingekomen op 8 januari 2021;
- het verweerschrift van de raad in beide zaken.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2021 in beide zaken gezamenlijk plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen. De vader bijgestaan door zijn advocaat en de moeder bijgestaan door mr. R.M.J.K.M. Teeuwen, kantoorgenoot van de advocaat van de moeder. Namens de raad is [A] verschenen. Namens de GI zijn verschenen [B] en [C] . Tevens is [oma] , de moeder van de moeder, verder te noemen: oma, verschenen aan wie – bij geen bezwaar van alle overige aanwezigen – bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling is verleend.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020 te [plaats1] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. Beide ouders waren nog minderjarig toen [de minderjarige] geboren werd.
3.2
De moeder is met ingang van 19 mei 2020 onder toezicht gesteld van de GI en zij is met ingang van 2 september 2020 met een machtiging uit huis geplaatst in een moeder-kindhuis.
3.3
[de minderjarige] is na zijn geboorte geplaatst in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de invulling van de voogdij over [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de GI benoemd tot voogdes over de destijds nog ongeboren [de minderjarige] .
4.2
In de zaak met zaaknummer 200.287.435 is de vader met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en voorts indien de ouders ten tijde van de uitspraak in hoger beroep nog niet de meerderjarige leeftijd hebben bereikt de voogdijmaatregel te beperken in duur tot deze leeftijd is bereikt en in dit geval alsnog een rechterlijke toetsing voor te schrijven ten opzichte van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zoals wordt voorgeschreven door artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dan wel de oma moederszijde met de voogdij van [de minderjarige] te belasten.
4.3
In de zaak met zaaknummer 200.288.599 is de moeder met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de voogdijmaatregel wordt beperkt in duur tot de meerderjarige leeftijd van de moeder is bereikt, 28 april 2021, althans een door het hof te bepalen termijn, subsidiair oma moederszijde te belasten met de voogdij over [de minderjarige] en de procedures van de vader en de moeder gevoegd en op korte termijn te behandelen, kosten rechtens.
4.4
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking in stand te laten en de verzoeken van de vader en de moeder af te wijzen.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de vader en de moeder hun verzoek in hoger beroep gewijzigd in die zin dat zij thans verzoeken de
voogdijmaatregel in duur te beperken tot de datum van de door het hof in deze te geven beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Artikel 1:246 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat onder andere minderjarigen onbevoegd tot het gezag zijn. De moeder en de vader waren ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] minderjarig en dus onbevoegd tot het gezag over [de minderjarige] .
5.2
Ingevolge de artikelen 1:241 lid 1 BW, 1:295 BW en artikel 1:299 BW benoemt de rechter op verzoek van de raad een voogd over een minderjarige, die niet onder ouderlijk gezag staat en in wiens voogdij niet op een wettige wijze is voorzien.
5.3
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank om de GI en niet oma tot voogdes over (de destijds ongeboren) [de minderjarige] te benoemen en deze benoeming niet in duur te beperken tot de datum van de beschikking van het hof (zie hiervoor 4.5). Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist en maakt die overwegingen en beslissing – na eigen onderzoek – tot de zijne. Het hof sluit aan bij het advies van de raad tijdens de mondelinge behandeling. Hetgeen het hof hierna overweegt heeft betrekking op de beide ouders, waarbij het hof opmerkt dat hun juridische positie niet dezelfde is (zie artikel 1:253b BW voor de moeder en artikel 1:253c BW voor de vader).
5.4
Uit de stukken en de mondelinge behandeling komt naar voren dat beide ouders een belast verleden hebben. Bij beiden is sprake van persoonlijke problematiek en een verlaagde intelligentie. De ouders zijn inmiddels meerderjarig, maar zij zijn nog steeds jong. De moeder heeft van 2015 tot 2019 binnen de residentiële jeugdzorg verbleven, waar zij vaak wegliep. Er zijn zorgen over de impulscontrole en emotieregulatie van de moeder. Ook de vader functioneert op emotioneel gebied op een laag niveau. De jeugdzorg is sinds 2015 bij de vader betrokken onder andere vanwege zijn zelfbepalende en agressieve gedrag. De vader is van 25 juli 2019 tot 16 december 2019 met een machtiging gesloten geplaatst geweest. De vader woont begeleid. Voor de geboorte van [de minderjarige] was sprake van ruzie tussen de ouders en huiselijk geweld. De problemen van de ouders zijn niet verdwenen doordat zij meerderjarig zijn geworden. Beiden hebben nog een lange weg te gaan. Dit is ook gebleken nu een omgangsmoment van de moeder met [de minderjarige] is geëscaleerd. Het hof acht het begrijpelijk dat de moeder er moeite mee heeft dat [de minderjarige] zich moet kunnen hechten aan de pleegmoeder, de directe verzorger van [de minderjarige] , maar de manier waarop de moeder daarop heeft gereageerd getuigt van weinig inzicht in de impact van deze reactie op [de minderjarige] . Op emotioneel gebied hebben beide ouders nog veel werk te verrichten. [de minderjarige] is nog erg jong en geheel afhankelijk van zijn verzorger(s). Het hof acht het met de raad niet verantwoord om (op dit moment) belangrijke beslissingen over [de minderjarige] aan de moeder of de ouders gezamenlijk over te laten zonder dat er zicht is op hun opvoedvaardigheden.
Gelet op de problematiek bij beide ouders is het hof met de raad van oordeel dat de voogdij over [de minderjarige] in handen van een professional komt die de belangen van [de minderjarige] voorop stelt en zijn veiligheid en zijn ontwikkeling kan waarborgen. Dit geldt temeer nu de ondertoezichtstelling van de moeder is geëindigd omdat zij meerderjarig is geworden. De hulpverlening en begeleiding van de moeder door de GI is daarmee ook beëindigd. Ook is van belang dat er onvoldoende zicht is op de woonplek van de moeder. Volgens de laatste gegevens zou de moeder bij oma wonen. De moeder heeft echter ter zitting verklaard dat zij meer bij vader verblijft of bij de moeder van de vader dan dat zij bij haar moeder verblijft. Dit bemoeilijkt beantwoording van de vraag op welke wijze de moeder dan wel de ouders in staat zijn te beslissen over [de minderjarige] .
5.5
Nu de voogdij voor onbepaalde tijd bij de GI ligt heeft dat niet tot gevolg dat de ouders niet bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] worden betrokken. Er is een omgangregeling van de ouders met [de minderjarige] . Tijdens die omgangsregeling kunnen de ouders laten zien dat zij met de hulpverlening in staat zijn het belang van [de minderjarige] voorop te stellen. De frequentie van de omgangsregeling is thans nog laag. Dat is mede gelegen in het feit dat [de minderjarige] geplaatst is in de omgeving van de woonplaats van oma. De moeder staat op dat adres ingeschreven maar zij verblijft veel bij de vader in [woonplaats1] of bij de moeder van de vader in [plaats2] . Dit maakt een uitbreiding van de frequentie van de omgangsregeling moeizaam.
5.6
Anders dan de vader heeft aangevoerd, is artikel 1:306 BW niet van toepassing.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit artikel betrekking heeft op de plaatsing van een kind buiten Nederland, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
5.7
De vader verwijst nog naar de artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens in verbinding met artikel 3 van het VN-kinderverdrag en artikel 9 van het IVRK op grond waarvan artikel 1:306 BW analoog zou moeten worden toegepast in deze zaak.
Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is.
Uit het rapport van de raad van 20 oktober 2020 blijkt dat uitgebreid onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van de ouders en de andere voorgestelde voogden om als voogd voor het nog ongeboren kind te worden benoemd. De problematiek van de ouders en de onmogelijkheden voor benoeming van een ander tot voogd maakten dat benoeming van een onafhankelijke professionele voogd in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk was. In het rapport heeft de raad de zorgen en de krachten van het veilig opgroeien van het ongeboren kind benoemd en aangegeven wat er nog moest gebeuren om die zorgen weg te nemen en wat er gedaan kan worden om de gestelde doelen te bereiken. Met name diende de moeder/de ouders samen te werken met de GI om het kind een veilige en stabiele omgeving te bieden en moesten de ouders alles in het werk te stellen zodat het kind onvoorwaardelijk op de nodige zorg en aandacht van hen kan rekenen. Nu een en ander ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] nog niet was gerealiseerd, was en is een plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
5.8
Het hof ziet geen aanleiding om een andere voogd te benoemen. De relatie van de moeder met oma was tot voor kort niet stabiel. De moeder zelf stond onder toezicht. Kennelijk was oma niet in staat om zonder hulpverlening de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de moeder weg te nemen. Dat de situatie tussen de moeder en oma op dit moment meer is gestabiliseerd maakt dit oordeel niet anders. Ook nu is er nog onvoldoende zicht op de thuissituatie bij oma. Screening van oma is nog niet mogelijk geweest ook omdat de moeder daar woont, aldus de GI tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voorts, onweersproken, verklaard dat de door de moeder voorgestelde tante en een vriendin van de moeder zich niet bereid hebben verklaard om te worden benoemd tot voogd over [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof was en is de benoeming van een onafhankelijke professional als de GI als voogd van [de minderjarige] dan ook noodzakelijk.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de vader en de moeder. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B Knottnerus, R. Prakke-Nieuwenhuizen en A.T. Bol, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 29 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.