ECLI:NL:GHARL:2021:6300

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
21-001573-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beslissing van de rechtbank in een ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 70.050,-, die door de rechtbank was toegewezen. De betrokkene, geboren in 1954 en wonende in [woonplaats], had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank de vordering van de officier van justitie had toegewezen. Tijdens de zitting op 8 juni 2021 heeft de advocaat-generaal de vordering herhaald en het hof verzocht het bedrag vast te stellen op € 70.050,-. De betrokkene heeft aangevoerd dat hij kosten heeft gemaakt voor een leaseauto, die hij in mindering wilde brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict. Het hof heeft de verklaring van de betrokkene over het gebruik van de leaseauto en de kosten die hij heeft gemaakt, niet geloofwaardig geacht. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001573-20
Uitspraak d.d.: 22 juni 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2020 met parketnummer 16-700089-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
wonende te [woonplaats] , [woonadres]

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, primair ertoe strekkende dat het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 70.050,- en dat een betalingsverplichting voor dat bedrag wordt opgelegd. Subsidiair heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot matiging van voornoemd bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. C.J.B. Rijser, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 maart 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is dat voordeel, alsmede de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op een bedrag van € 70.050,-.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de gronden ter zake van de leasekosten van de auto. Dit brengt mee dat het hof het vonnis zal bevestigen, met verbetering van voornoemde gronden.

Verbetering van gronden

Leasekosten
De raadsman heeft, overeenkomstig zijn standpunt tijdens de behandeling in eerste aanleg, aangevoerd dat betrokkene kosten heeft gemaakt die in mindering dienen te worden gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten de kosten van betrokkene voor een leaseauto, te weten een BMW 520d, gedurende de periode van 16 maart 2015 tot en met 16 mei 2017. Het maandelijkse leasebedrag van € 1.300,- vermenigvuldigd met 26 maanden (leasetermijnen) brengt een totaalbedrag aan kosten van € 33.800,- met zich, dat nog vermeerderd moet worden met BTW. Voornoemd totaalbedrag dient, aldus de raadsman, in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode dagelijks met de BMW naar de loods in [plaats1] reed om daar als magazijnmeester bestellingen klaar te zetten voor de coffeeshops in [plaats2] en [plaats1] . Betrokkene reed gemiddeld één à drie keer per week zelf met de BMW naar de coffeeshops in [plaats1] en [plaats2] om wiet af te leveren. Op een dergelijke dag reed hij zes à zeven keer op en neer tussen de loods en de coffeeshops. Betrokkene heeft voorts verklaard dat hij de BMW wel eens voor privédoeleinden heeft gebruikt, maar dat dit niet dagelijks gebeurde. Verder heeft betrokkene verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden als magazijnmeester gemiddeld
€ 3.000,- per maand contant betaald kreeg. Van voornoemd bedrag moest hij de huurkosten van de loods, de leasekosten van de BMW en de benzinekosten betalen. De leasekosten van de BMW, te weten € 1.300,- per maand, betaalde betrokkene contant aan het leasebedrijf, waarvoor hij een ontvangstbevestiging ontving. Betrokkene kan, desgevraagd, de ontvangstbevestigingen niet overleggen omdat hij deze niet zou hebben bewaard.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient acht te worden geslagen op de door de betrokkene naar voren gebrachte en aannemelijk geworden kosten. Uit vaste rechtspraak volgt dat als in mindering te brengen kosten slechts de kosten gelden die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. De verdediging dient concreet en gemotiveerd aan te voeren waarom de door haar gestelde kosten in mindering zouden moeten worden gebracht op het geschatte ontnemingsbedrag.
Het hof is van oordeel dat betrokkene zijn verklaring, dat de kosten voor de leaseauto in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het door de verdediging in eerste aanleg overgelegde leasecontract tussen betrokkene en [naam] kan niet worden afgeleid dat de kosten van de leaseauto door betrokkene (zelf) zijn betaald. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij de kosten van de leaseauto maandelijks contant heeft betaald. Deze verklaring heeft betrokkene echter niet met ontvangstbevestigingen dan wel een bevestigende, schriftelijke verklaring van [naam] kunnen onderbouwen. Verder is niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de BMW door betrokkene ten behoeve van zijn werkzaamheden voor de coffeeshops dan wel voor zijn eigen werkzaamheden als zelfstandige en voor privédoeleinden is gebruikt. Zo heeft betrokkene bij de rechtbank en het hof wisselend verklaard omtrent de frequentie van het gebruik van de BMW ten behoeve van zijn werkzaamheden bij de coffeeshops. Zijn verklaring ter zitting in hoger beroep dat hij met een zekere regelmaat tot wel zeven keer per dag naar de coffeeshops vervoerde, acht het hof in het licht van zijn eerdere verklaringen over zijn werkzaamheden - als magazijnmeester en aldus (voornamelijk) ter plaatse - niet geloofwaardig. Tevens ligt het aantal kilometers dat met de BMW blijkens het leasecontract is gereden vele malen hoger dan de afstanden die betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep met de BMW ten behoeve van zijn werkzaamheden voor de coffeeshops stelt te hebben gereden. Daarnaast heeft betrokkene ter terechtzitting verklaard dat hij de BMW wel eens voor privédoeleinden gebruikte, maar dat dit niet dagelijks gebeurde. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juni 2017, inhoudende een overzicht van de ANPR-registraties van de BMW van betrokkene, blijkt echter dat de BMW van betrokkene in de periode van 22 september 2016 tot en met 15 november 2016 met enige regelmaat richting [plaats3] en [plaats4] is gereden. Het hof acht, gezien het voorgaande, derhalve niet aannemelijk dat betrokkene kosten heeft gemaakt die in directe relatie staan tot voltooiing van het delict en verwerpt het verweer van de raadsman.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
70.050,00 (zeventigduizend vijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 70.050,00 (zeventigduizend vijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 22 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.