ECLI:NL:GHARL:2021:6255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
200.269.056/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie na echtscheiding met geschil over hoogte en ingangsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na de echtscheiding van de verzoekster en verweerder. Het huwelijk van partijen is in 2015 ontbonden en zij hebben samen drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft in hoger beroep beroep gedaan op een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin de man werd verplicht om een bijdrage te leveren aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank had bepaald dat de man € 75,- per kind per maand moest betalen, maar de vrouw verzocht om een verhoging naar € 125,- voor de oudste twee kinderen en € 20,- voor de jongste. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoeken. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er sprake was van dwaling bij de totstandkoming van de afspraken over de kinderalimentatie. De man heeft ook grieven ingediend in incidenteel hoger beroep, maar het hof heeft deze grieven niet gehonoreerd. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.056/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 229770)
beschikking van 24 juni 2021
inzake
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.M. Bissumbhar te Barneveld,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.H. Boer te Heerde.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n) ingekomen op 11 november 2019;
- een journaalbericht namens de vrouw van 22 november 2019 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de man van 28 november 2020 met bijlage(n).
2.2
Partijen hebben wegens schikkingsonderhandelingen afgezien van de mondelinge behandeling zoals gepland op 10 december 2020. In ruil daarvoor hebben partijen gebruik gemaakt van de gelegenheid nog eenmaal schriftelijk mee te delen wat zij voor de beslissing van belang achten. Namens de man is een journaalbericht van 10 februari 2021 met bijlage(n) ontvangen en namens de vrouw een journaalbericht van 24 februari 2021 met bijlage(n).
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009, en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2011,
over wie partijen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen. [de minderjarige3] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man, op wiens adres hij staat ingeschreven. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben hoofdverblijf bij de vrouw, op wier adres zij staan ingeschreven.
3.3
De man en de vrouw hebben de gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan dat door ieder van hen is ondertekend op 26 januari 2015. Bij de (echtscheidings)beschikking van 27 februari 2015 is onder meer bepaald dat het aangehechte convenant en het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. In dit convenant en in dit ouderschapsplan zijn partijen, voor zover thans van belang, telkens onder het kopje “kinderalimentatie” overeengekomen dat gezien de co-ouderschap alle kosten voor de kinderen worden gedeeld, dat ieder zijn of haar kosten voor levensonderhoud voor eigen rekening neemt en dat alle overige kosten voor rekening voor beide ieder bij helfte komen. Verder is er in opgenomen dat kinderbijslag wordt verdeeld onder partijen en [de minderjarige3] zal worden ingeschreven op het GBA adres van de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden ingeschreven op het GBA adres van de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, (met wijziging van de beschikking van 27 februari 2015 en het daarvan deel uitmakende convenant (naar het hof begrijpt:) en ouderschapsplan) de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) - conform partijen ter zitting bij de rechtbank zijn overeengekomen - bepaald op € 75,- per kind per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de man deze bijdrage verschuldigd is met ingang van 11 maart 2019.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
9 september 2019. Haar grief heeft betrekking op de vermeende overeenstemming over de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking ten dele (het hof leest: voor zover het de kinderalimentatie betreft) te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 11 maart 2019 € 125,- voor [de minderjarige1] , € 125,- voor [de minderjarige2] en € 20,- voor [de minderjarige3] per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw verschuldigd is en subsidiair een zodanige bijdrage als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Ook is hij op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De eerste grief ziet op de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek tot wijziging van de in het convenant en het ouderschapsplan gemaakte afspraken. De tweede en derde grief zien op de door de rechtbank aangenomen gewijzigde (sterk uiteenlopende) inkomenspositie van de partijen, en de vierde grief op de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende primair de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen, subsidiair de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te wijzigen naar € 75,- per kind per maand met ingang van 16 december 2019 en tot slot de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als appel, zowel in principaal als incidenteel appel.
4.4
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Omvang rechtsstrijd
5.1
Het hof is in hoger beroep gebonden aan de grenzen van de rechtsstrijd zoals door de man en de vrouw in hoger beroep aan het hof zijn voorgelegd. Het hof zal daarom eerst de (enige) grief van de vrouw bespreken en daarna (achtereenvolgend en voor zover van belang) de grieven van de man.
5.2
Voor zover de man in zijn journaalbericht van 10 februari 2021 nog heeft beoogd nieuwe grieven aan te voeren en/of rekening te houden met gewijzigde omstandigheden die wellicht zouden moeten leiden tot een andere kinderalimentatie als door partijen bij de rechtbank overeengekomen, zal het hof deze, nog afgezien van de vraag of dit met het oog op een goede procesorde nog zou kunnen in dat stadium, sowieso buiten beschouwing laten, nu de man zijn oorspronkelijke petitum niet heeft gewijzigd. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierna onder 5.10 wordt overwogen.
Principaal appel
Dwaling
5.3
Nog los van de vraag of in deze sprake is van een overeenkomst die vernietigbaar is onder invloed van dwaling, geldt in elk geval dat het hof van oordeel is dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat sprake is van dwaling. Door de man is gemotiveerd de door de vrouw gestelde gang van zaken rond het tot stand komen van de overeenkomst weersproken en het hof heeft geen andere aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een grond tot dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1, onder a., b. of c. van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hieruit volgt dat de grief van de vrouw niet slaagt en haar beroep moet worden afgewezen.
Incidenteel appel
Grief 1
Ontvankelijkheid
5.4
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet ontvankelijk was in haar verzoeken bij de rechtbank omdat zij zich niet, overeenkomstig het afgesprokene tussen partijen in het ouderschapsplan, heeft gewend tot een mediator. De vrouw stelt hiertegenover dat de man niet wenste mee te werken aan mediation.
5.5
Nog afgezien van de tegenovergestelde standpunten van partijen over de mediation, is het hof van oordeel dat, gelet op het vrijwillige karakter van mediation en het feit dat een partij zich daaruit kan terugtrekken om zich vervolgens tot de rechter te wenden, de vrouw, ondanks de tussen partijen overeengekomen mediation, in haar verzoeken kan worden ontvangen.
5.6
De man neemt ten aanzien van de ontvankelijkheid verder het standpunt in dat partijen bij het aangaan van de afspraken in het convenant en het ouderschapsplan bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat er daarom voor toepassing van artikel 1:401 lid 1 en lid 5 BW op grond van vaste jurisprudentie geen plaats is.
5.7
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De rechter die bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat de overeenkomst over kinderalimentatie ten nadele van de minderjarige kinderen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van die wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. Hieruit volgt dat voor een niet-ontvankelijkheid van de vrouw op voorhand geen plaats is. Mocht na beoordeling blijken dat ten gunste van de kinderen van de wettelijke maatstaven is afgeweken, dan kan dit anders zijn.
Grieven 2 en 3
Gewijzigde inkomenspositie partijen5.8 Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de inkomenspositie van partijen inmiddels sterk(er) uiteenloopt. Als dit al het geval is dan is de inkomensachteruitgang van de vrouw haar te verwijten, is deze voor herstel vatbaar en moet daar verder geen rekening mee gehouden worden.
5.9
De man stelt verder dat de rechtbank de gewijzigde inkomenspositie van partijen niet als reden voor de overeenstemming tussen partijen kon opschrijven.
5.1
Afgezien van het feit dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting van deze stellingen door de vrouw, naar het oordeel van het hof zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, overweegt het hof het volgende.
De grieven 2 en 3 van de man zien op eventuele onjuiste overwegingen van de rechtbank in het kader van de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst ten aanzien van de kinderalimentatie, die de rechtbank in het dictum van de beschikking heeft opgenomen.
De betreffende grieven beogen echter - en dit wordt ondersteund door het petitum van de man in zijn incidenteel hoger beroep - geen vernietiging van de beschikking ten aanzien van die overeenstemming noch een andere uitspraak van het hof op dat punt.
Nu deze grieven geen (juridische) gevolgen beogen ten aanzien van het dictum van de beschikking van de rechtbank, zal het hof ze niet beoordelen.
Grief 4
Ingangsdatum5.11 De man vindt de ingangsdatum van 11 maart 2019 niet redelijk en meent dat
27 december 2019 als ingangsdatum dient te gelden. Na 11 maart 2019 heeft de man nog diverse verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] voldaan, waardoor hij bij een ingangsdatum van 11 maart 2019 eigenlijk teveel betaalt. Verder heeft de man dubbele woonlasten gehad in de periode van 1 oktober 2019 tot 16 december 2019 in verband met de verkoop van de voormalig echtelijke woning en de huurwoning die de man in aanloop naar die verkoop heeft betrokken.
De vrouw is van oordeel dat de rechtbank, hoewel zij bij de rechtbank om een eerdere ingangsdatum (1 september 2016, de datum waarop zij stelt dat haar inkomen verminderde) had verzocht, op dit punt een juiste beslissing heeft genomen.
5.12
De ingangsdatum is door de rechtbank bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank. Dit is in principe een gebruikelijk ingangsmoment, omdat de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met de wijziging van de kinderalimentatie. In wat de man aanvoert ziet het hof geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen worden bekrachtigd.
6.2
De man heeft geen grief gericht tegen de compensatie van proceskosten door de rechtbank, waardoor dit buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
9 september 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.A.F. Veenstra en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier en is op 24 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.