ECLI:NL:GHARL:2021:622

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
200.280.009/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling vaderschap in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het vaderschap van een man ten aanzien van een minderjarige. De man had verzocht om gerechtelijke vaststelling van zijn vaderschap, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De moeder van het kind had eerder bij de rechtbank een verzoek ingediend om vast te stellen dat de man de vader is, maar de rechtbank had dit verzoek toegewezen. De man was echter niet bereid om mee te werken aan een DNA-onderzoek en had een problematische achtergrond, waaronder trauma's en gedragsproblemen, die het hof als schadelijk voor het kind beschouwde.

Het hof heeft overwogen dat de belangen van het kind voorop staan en dat de aanwezigheid van de man in het leven van het kind op dit moment niet in haar belang is. De man had een explosief karakter en vertoonde onvoorspelbaar gedrag, wat het hof als een mogelijke bedreiging voor de ontwikkeling van het kind zag. De bijzondere curator had ook aangegeven dat het belangrijk is voor het kind om te weten wie haar vader is, maar het hof was van mening dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in deze situatie niet bijdraagt aan de identiteitsontwikkeling van het kind. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man afgewezen, met de mogelijkheid dat in de toekomst een nieuw verzoek kan worden ingediend als de situatie verandert.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.009/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168615)
beschikking van 21 januari 2021
inzake
[verzoeker],
wonende op een (bij het hof bekend) geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
[verweerster],
wonende op een (aan het hof bekend) geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator],
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen [de minderjarige] ,
kantoorhoudende te Dokkum,
verder te noemen: de bijzondere curator.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 oktober 2019 en 25 maart 2020, laatstgenoemde beschikking hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 juni 2020;
- het verweerschrift van de moeder met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Flooren van 30 juni 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 1 juli 2020;
- het advies van de bijzondere curator van 21 juli 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2020 plaatsgevonden.
De man en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is de bijzondere curator verschenen. Aan mevrouw [A] , ambulant begeleidster van de man bij [B] , is bijzondere toegang tot de zitting verleend.

3.De feiten

3.1
De moeder en de man hebben een kortstondige relatie gehad. Na het verbreken van die relatie is op [in] 2016 geboren [de minderjarige] , hierna: [de minderjarige] . De man heeft na de geboorte van [de minderjarige] een aantal keren contact gehad met [de minderjarige] en de moeder. De moeder is alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast. De man heeft geen rol in de opvoeding van [de minderjarige] .
3.2
De moeder ontvangt een bijstandsuitkering, waarvan de hoogte afhankelijk is van de door de moeder (mogelijk te) ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderalimentatie). Ter verkrijging van kinderalimentatie van de man is de moeder, daartoe verplicht door de Sociale Dienst, een procedure gestart bij de rechtbank. In die procedure heeft de man ontkend de vader te zijn van [de minderjarige] . Naar aanleiding hiervan is de moeder een andere procedure gestart en heeft de moeder bij verzoekschrift van 22 augustus 2019 de rechtbank verzocht gerechtelijk vast te stellen dat de man de vader is van [de minderjarige] .
3.3
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, bij (tussen)beschikking van 30 oktober 2019 [de bijzondere curator] tot bijzondere curator over [de minderjarige] benoemd.
3.4
De man heeft niet mee willen werken aan een DNA-onderzoek.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, vastgesteld dat de man de vader is van [de minderjarige] .
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, welke grieven het geschil in volle omvang aan de orde stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek om het vaderschap van de man vast te stellen, af te wijzen.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De bijzondere curator komt in haar advies tot de conclusie dat er geen reden is om de bestreden beschikking te vernietigen en zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:207, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het ouderschap van een persoon op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van:
a. de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt;
b. het kind.
Op grond van artikel 1:207, tweede lid, BW kan vaststelling van het ouderschap niet
geschieden, indien:
a. het kind twee ouders heeft:
b. tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind
krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a,
zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd:
c. de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon een minderjarige is die de leeftijd van
zestien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij hij voordat hij deze leeftijd heeft bereikt is
overleden.
Op grond van artikel 1:207, derde lid, BW moet het verzoek door de moeder worden ingediend binnen vijf jaren na de geboorte van het kind.
5.2
De moeder heeft het verzoek tijdig ingediend, en het hof twijfelt voorshands niet aan de stelling van de moeder dat de man de verwekker is van [de minderjarige] . Toch ziet het hof aanleiding het verzoek van de moeder om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap af te wijzen. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.3
Hoewel het woord ‘kan’ in de eerste zin van artikel 1:207 BW anders doet vermoeden, volgt uit de rechtspraak dat er bij gerechtelijke vaststelling van (in dit geval) het vaderschap geen afweging dient plaats te vinden van de belangen van het kind (bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) tegenover de belangen van de verwekker bij het uitblijven van die vaststelling. De belangen van het kind dienen voorop te staan bij het nemen van een beslissing als de onderhavige. Dit volgt ook uit artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Naar het oordeel van het hof is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man niet in het belang van [de minderjarige] .
5.4
De man heeft verklaard dat hij in zijn jeugd ernstig beschadigd is geraakt. Hij is in het verleden toegetakeld en hierdoor heeft hij hersenletsel opgelopen. Hij heeft aangegeven dat hij veel vergeten is uit het verleden en dat hij niet altijd controle heeft over zijn gedrag en taalgebruik. Zijn verleden heeft hem gevormd. De man beschuldigt de (overheids)instanties die in het verleden bij hem betrokken zijn geweest ervan hem onrechtvaardig te hebben behandeld. Hij is erg boos op deze instanties. De gedachte aan het (moeten) meewerken aan een DNA-onderzoek roept angst, boosheid en weerstand bij hem op. De man heeft geen vertrouwen meer in (overheids)instanties of (gerechtelijke) procedures.
5.5
De ambulant begeleidster van de man heeft verklaard dat de man last heeft van trauma’s uit het verleden en dat hij lijdt aan PTSS. Zij heeft diverse gesprekken met de man gevoerd en zij werken samen aan een plan om invulling te geven aan de toekomst van de man.
5.6
Het hof constateert dat de man een ernstig belast verleden heeft en dat hij zeer zorgelijk gedrag laat zien. De man heeft een explosief karakter, wat het hof ook op de zitting heeft kunnen vaststellen. Hij reageerde onvoorspelbaar en ongeremd en hij kwam intimiderend over. De man komt vaak moeilijk in gesprek met instanties en reageert impulsief. Hij neemt snel een uitdagende en agressieve houding aan, vooral jegens (personen die gelieerd zijn aan) instanties. Het hof heeft van de man geen inzicht in zijn huidige leefsituatie gekregen; de man heeft gesteld dat dat ‘privézaken’ zijn. Ter zitting heeft de man grof taalgebruik gebezigd en dreigementen geuit.
5.7
Gelet op de voorgeschiedenis van de man en zijn huidige gedrag is het hof van oordeel dat als [de minderjarige] in dit stadium van haar leven geconfronteerd zou worden met de aanwezigheid van de man in haar leven, de verwachting gerechtvaardigd is dat dit beschadigend is voor haar. Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] niet moet worden betrokken in een situatie die onrust met zich brengt en die het hof als een waarschijnlijke bedreiging voor haar ontwikkeling ziet. Duidelijk is dat de man nog een lange weg te gaan heeft voordat het vertrouwen zal bestaan dat hij [de minderjarige] en haar omgeving op gepaste wijze zal bejegenen. Tot dan heeft [de minderjarige] niets van de man te verwachten en moet [de minderjarige] worden beschermd tegen de aanwezigheid van de man in haar leven en zijn onverantwoordelijke gedrag.
5.8
Ter zitting in hoger beroep heeft de bijzondere curator aangegeven dat zij de situatie lastig vindt en zich goed kan voorstellen dat het hof zich afvraagt of de vaststelling van het vaderschap van de man in het belang is van [de minderjarige] . Het hof volgt de bijzondere curator in haar stelling dat [de minderjarige] met het oog op haar identiteitsontwikkeling het recht heeft om te weten wie haar vader is. Naar het oordeel van het hof draagt echter de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man daaraan niet bij en kan de moeder de nodige informatie aan [de minderjarige] geven over haar afstamming. Om zekerheid te krijgen over het biologische vaderschap zou een DNA-onderzoek nodig zijn, maar vanwege de sterk afwijzende houding van de man en de overwegingen over het belang van [de minderjarige] acht het hof een dergelijk onderzoek in de huidige situatie niet aangewezen.
5.9
Het hof wenst ten overvloede op te merken dat de beoordeling in hoger beroep plaatsvindt aan de hand van de actuele feiten en omstandigheden. Het hof heeft in zijn overweging meegenomen dat het volgens de moeder nu goed gaat met [de minderjarige] en dat zij zich goed ontwikkelt. [de minderjarige] dient dan ook niet in een situatie gebracht te worden die afbreuk kan doen aan haar ontwikkeling. Het oordeel van het hof dat de vaststelling van het vaderschap van de man op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] , staat echter niet in de weg aan een toekomstig verzoek van [de minderjarige] zelf om het vaderschap te laten vaststellen. Indien de situatie wijzigt en het belang van [de minderjarige] dat vergt, kan dat leiden tot een ander oordeel van de rechter.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 maart 2020;
en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [verzoeker] , geboren [in] 2000 te [D] , ten aanzien van [de minderjarige] , geboren [in] 2016 te [C] , af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. T. van der Veen als griffier, en is op 21 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.