ECLI:NL:GHARL:2021:6137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.276.903
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over pachtverhouding tussen agrarische ondernemers met betrekking tot twee percelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin partijen strijden over de vraag of appellant pachter is van twee percelen van verpachter. De pachtkamer heeft geoordeeld dat appellant wel pachter is van het ene perceel, maar niet meer van het andere. Het hof oordeelt in dit tussenarrest dat verpachter beide percelen regulier verpacht heeft, maar dat onduidelijk is of appellant of zijn zoon de pachter is. Daarom krijgt appellant de gelegenheid om te bewijzen dat hij de pachter is en niet zijn zoon.

Het procesverloop tot nu toe laat zien dat het hof op 10 november 2020 een tussenarrest heeft gewezen en dat op 8 april 2021 een zitting heeft plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is het hof tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende duidelijkheid is over de pachtverhouding van beide percelen. De vordering van appellant betreft de vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst voor beide percelen, terwijl de vordering van geïntimeerde gericht is op het vaststellen dat er geen pachtverhouding bestaat.

Het hof heeft vastgesteld dat de percelen in gebruik zijn geweest bij appellant en/of zijn zoon voor de teelt van groene asperges. De vorderingen van partijen zijn complex, waarbij appellant schadevergoeding en ontruiming door geïntimeerde vordert, terwijl geïntimeerde schadevergoeding vordert omdat appellant nog steeds gebruik maakt van perceel 1. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat appellant moet bewijzen dat hij de pachter is van beide percelen, en dat de bewijslevering zal plaatsvinden in aanwezigheid van de partijen en hun advocaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.903
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 8039483)
arrest van de pachtkamer van 22 juni 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.H.M.C. Coppens.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Partijen strijden over de vraag of [appellant] pachter is van twee percelen van [geïntimeerde] , perceel [perceel 1] en perceel [perceel 2] genoemd. De pachtkamer heeft geoordeeld dat [appellant] wel pachter is van perceel [perceel 1] maar niet meer van [perceel 2] . Het hof oordeelt in dit tussenarrest dat [geïntimeerde] beide percelen regulier verpacht heeft, maar dat onduidelijk is of [appellant] of zijn zoon [zoon] de pachter is. Daarom mag [appellant] bewijzen dat hij de pachter is en niet zijn zoon.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 10 november 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
Op 8 april 2021 heeft de zitting plaatsgevonden en daarvan is een verslag gemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] hebben beiden een agrarische onderneming in [plaats] . [appellant] is akkerbouwer en gespecialiseerd in de teelt en verkoop van groene asperges. Van de 170 ha in het bedrijf, verbouwt hij 13 tot 15 ha groene asperges. De zoon van [appellant] , [zoon] , heeft een kleine, eigen agrarisch onderneming in [plaats] , een dichtbijgelegen dorp. Hij werkt vaak bij zijn vader op het bedrijf.
3.2
Vast staat dat de percelen [perceel 1] en [perceel 2] in gebruik zijn geweest bij [appellant] en/of zijn zoon voor de teelt van groene asperges. Tot september 2017 zijn met toestemming van [geïntimeerde] groene asperges geoogst van beide percelen. In september 2017 heeft [geïntimeerde] de asperges op perceel [perceel 2] laten frezen. [geïntimeerde] heeft [appellant] toen voor beide percelen de toegang ontzegd omdat er volgens hem geen pachtrelatie meer was. Daarna hebben partijen afgesproken dat [appellant] voorlopig [perceel 1] mocht blijven bewerken totdat duidelijkheid verkregen was over de al dan niet bestaande rechtsverhouding tussen partijen. [geïntimeerde] heeft perceel [perceel 2] ingezaaid met tarwe en bewerkt dat perceel nog steeds zelf.
De vorderingen van partijen
3.3
De vordering van [appellant] gaat om de vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot perceel [perceel 1] ( [plaats] , sectie […] nummers […] , […] en […] , tezamen groot 0.69.42 ha) en perceel [perceel 2] ( [plaats] , sectie […] nummers […] , […] en […] , tezamen groot 1.78.40 ha), ingaande op 1 februari 2015 voor onbepaalde tijd, tegen een pachtprijs van € 1.177,00 totaal per jaar betreffende perceel [perceel 1] en € 4.200,00 totaal per jaar betreffende perceel [perceel 2] . Tijdens de zitting in hoger beroep is namens [appellant] toegelicht dat de ingangsdatum voor beide percelen 1 februari 2015 moet zijn, dat er voor perceel [perceel 1] een bestemming is overeengekomen, te weten tuinland, maar voor [perceel 2] niet, en dat de duur de reguliere duur van zes jaar moet zijn. Het hof begrijpt verder dat de pachtsom op basis van bestendig gebruik telkens voor 1 november (achteraf) betaald moet zijn. Naast deze vastlegging vordert [appellant] wat perceel [perceel 2] betreft nog een verklaring voor recht, schadevergoeding en ontruiming door [geïntimeerde] .
3.4
[geïntimeerde] wil juist laten vaststellen dat er geen sprake is van een pachtverhouding en dat hij schade lijdt omdat [appellant] nog steeds gebruik maakt van perceel [perceel 1] . Die schade vordert hij ook.
3.5
De pachtkamer in Roermond vond onduidelijk dat voor perceel [perceel 2] een reguliere pachtovereenkomst gold. Voor perceel [perceel 1] heeft de pachtkamer dat wel aangenomen, maar omdat dit perceel kleiner is dan 1 ha, kwam het niet in aanmerking voor vastlegging. [appellant] keert zich in hoger beroep tegen de beslissing over perceel [perceel 2] en [geïntimeerde] tegen de beslissing over [perceel 1] . Het hof zal daarom opnieuw oordelen over de vraag of, en zo ja, welke pachtverhouding er bestaat ten opzichte van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] .
Perceel [perceel 1]
3.6
In 2004 hebben partijen voor perceel [perceel 1] een eenmalige pachtovereenkomst gesloten voor de duur van 10 jaar tegen een pachtsom van € 1.177 voor het geheel (€ 1.708 per hectare). Op het perceel heeft [appellant] groene asperges geteeld. De pacht duurde tot
1 november 2014. Daarna is de aspergeopstand in gebruik gebleven en van dezelfde rekening is jaarlijks een bedrag van € 1.177 aan [geïntimeerde] overgemaakt onder vermelding ‘pacht’. [appellant] heeft het perceel jaarlijks opgegeven in de gecombineerde opgave. Ter zitting heeft [appellant] verklaard: “De asperges hebben we geoogst, bemest en bespoten. We hebben alles gedaan zoals we het die tien jaar ervoor ook deden. We hebben ook hetzelfde betaald. We hebben altijd dezelfde bankrekening gebruikt gedurende de dertien jaar”. Volgens [appellant] is de pachtverhouding dus op dezelfde voet voortgezet en dat leidt tot een reguliere pachtovereenkomst. [geïntimeerde] heeft ter zitting verklaard: “De pachtovereenkomst was afgelopen. De zoon van [appellant] is komen vragen om het perceel te mogen blijven gebruiken, daar heb ik toestemming voor gegeven. We hebben afgesproken dat hij het nog twee jaar mocht gebruiken, daar mocht uiteindelijk nog één jaar bij.”
3.7
Naar het oordeel van het hof staat vast dat het agrarisch gebruik van het perceel na 1 november 2014 is voortgezet tegen betaling en daarom bestaat er een pachtverhouding. Het hof merkt deze pachtverhouding aan als een reguliere pachtovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] heeft hij geen langdurige overeenkomst bedoeld, gelet op de aard van de teelt en familieomstandigheden die hem weerhielden het perceel zelf te gaan gebruiken. Het enkel noemen van termijnen van twee jaar en een jaar of familieomstandigheden, maakt de kwalificatie van de rechtsverhouding niet anders. [appellant] heeft bovendien gemotiveerd bestreden dat er termijnen zijn genoemd. [geïntimeerde] heeft niet (subsidiair) aangevoerd dat een geliberaliseerde pachtovereenkomst is gesloten en zijn standpunt dat partijen een kortere dan de wettelijke duur hebben afgesproken onvoldoende toegelicht. Daarom wordt zijn bewijsaanbod verworpen.
Perceel [perceel 2]
3.8
In 2002 is dit perceel aangeplant met asperges. [geïntimeerde] heeft toen met de maatschap [naam maatschap] een pachtovereenkomst voor de duur van 10 jaar gesloten. Na het einde daarvan in 2012 heeft familie [familie X] het gebruik van het perceel voortgezet. Zij betaalde dezelfde vergoeding als de maatschap [naam maatschap] . [geïntimeerde] heeft [appellant] of zijn zoon in 2014 toestemming gegeven om asperges te steken op het perceel. Volgens [appellant] heeft hij het daar in juni 2014 met [geïntimeerde] over gehad, volgens [geïntimeerde] heeft hij dit met [zoon] eind 2014 besproken. [appellant] heeft ter zitting verklaard: “ [geïntimeerde] moest er ongeveer € 4.200,- voor hebben. (…) Die afspraak is gemaakt op basis van de prijs die de familie [familie X] betaalde.” [geïntimeerde] heeft op zijn beurt verklaard dat het gebruikelijk was dat de aspergesteker alle grondwerkzaamheden deed en dat hij niets op of aan het perceel heeft gedaan, totdat hij het in september 2017 heeft gefreesd. Volgens [geïntimeerde] levert het gebruik door een aspergesteker geen pacht op.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] het gebruik van het perceel [perceel 2] volledig afgestaan en is het voor de aspergeteelt in gebruik genomen tegen betaling van een bedrag dat hetzelfde bedrag was als de voorgaande pachters betaalden. De gebruiker droeg het teeltrisico. Daarom bestaat een pachtverhouding. Omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een andere vorm dan een reguliere pachtovereenkomst, geldt dat ook [perceel 2] regulier is verpacht. [geïntimeerde] heeft hiertegen onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Daarom wordt zijn bewijsaanbod verworpen.
Wie is de pachter?
3.1
[appellant] vordert vastlegging van beide reguliere pachtovereenkomsten tussen hem en [geïntimeerde] . Op hem rust bij betwisting de bewijslast dat hij met [geïntimeerde] de pachtovereenkomsten is aangegaan. [geïntimeerde] voert aan dat hij eind 2014 alleen met de zoon [zoon] heeft gesproken over beide percelen en alleen met hem afspraken heeft gemaakt en niet met [appellant] .
3.11
Voor de vraag wie partij is bij een overeenkomst geldt de maatstaf uit het Kribbebijter arrest [1] . Die komt erop neer dat bepalend is wat partijen hebben besproken en gedaan en wat zij daaruit hebben afgeleid en mochten afleiden. Op basis van wat partijen tot nu toe aan standpunten hebben ingenomen en aan bewijs hebben overgelegd, kan het hof niet bepalen dat [appellant] de wederpartij van [geïntimeerde] was (en niet zijn zoon). De schriftelijke verklaring van [zoon] [2] is vooralsnog niet voldoende. Dat betekent dat [appellant] zal moeten bewijzen dat hij de wederpartij van [geïntimeerde] is en daar zal het hof hem ook gelegenheid voor geven.
Slotsom
3.12
[appellant] mag bewijzen dat hij de pachter is bij de reguliere pachtovereenkomsten voor de percelen [perceel 1] en [perceel 2] . Op de andere kwesties die in deze zaak spelen, gaat het hof nu nog niet in. Dat komt na de bewijslevering aan bod.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe te bewijzen dat hij als pachter partij is bij de pachtovereenkomsten voor perceel [perceel 1] en [perceel 2] ;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse die samen met ing. C.R.M. van Wijk, deskundig lid, daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal getuigen en de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 13 juli 2021, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat als een partij voor het getuigenverhoor nog een proceshandeling wil verrichten of andere stukken op wil sturen, deze partij ervoor moet zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de zitting een kopie van de proceshandeling en/of de stukken hebben ontvangen, voor het hof
in drievoud;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse L.R. van Harinxma thoe Slooten en
H.L. Wattel en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ing. C.R.M. van Wijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877
2.Productie 3 bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep