ECLI:NL:GHARL:2021:6116

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.247.299
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de beëindiging van een overeenkomst van opdracht tussen een dierenarts en een groothandel in aquariumvissen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Maatschap [appellante], vertegenwoordigd door dierenarts [B], tegen Ruinemans Aquarium B.V. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht voor de behandeling van aquariumvissen en de levering van medicijnen. [appellante] vorderde betaling van een bedrag van € 459.345,43, omdat hij meende dat Ruinemans de overeenkomst tussentijds had opgezegd. De rechtbank Midden-Nederland had de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat er een overeenkomst voor bepaalde tijd was aangegaan, en omdat de vordering met betrekking tot de 'min-uren' onvoldoende onderbouwd was.

In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven ingediend, waarin hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen overeenkomst voor bepaalde tijd was en dat de opzegging niet onaanvaardbaar was. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en geoordeeld dat Ruinemans de overeenkomst rechtsgeldig kon opzeggen. Het hof concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat partijen de mogelijkheid van opzegging hebben uitgesloten. De vordering van [appellante] met betrekking tot de 'min-uren' werd eveneens afgewezen, omdat de afspraak hierover niet schriftelijk was vastgelegd en onvoldoende bewijs was geleverd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Ruinemans zijn vastgesteld op € 5.270,00 aan griffierecht en € 9.702,00 aan salaris advocaat. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.299/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht C/16/445011/HA ZA 17-673)
arrest van 22 juni 2021
in de zaak van
Maatschap [appellante] ,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: J.F.T.A. van den Eijnden,
tegen
Ruinemans Aquarium B.V.,
gevestigd te Montfoort,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Ruinemans,
advocaat: mr. G. Gort.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 mei 2018 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen onder bovenvermeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 augustus 2018,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord,
- het comparitie-arrest van 18 februari 2020,
- de pleitaantekeningen van [appellante] , met producties,
- de pleitaantekeningen van Ruinemans, met producties.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en is arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten en het geschil

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
De heer [B] (hierna eveneens: [appellante] ) is dierenarts. Hij oefende zijn praktijk uit in de maatschap die in deze procedure als partij optreedt.
3.1.2.
Sinds 1999 verrichtte [appellante] althans zijn maatschap werkzaamheden als dierenarts bij Ruinemans, een groothandel/quarantainebedrijf in aquariumvissen. [appellante] deed bij Ruinemans onderzoek, verzorgde en behandelde de aquariumvissen en leverde medicijnen. [appellante] is voor deze werkzaamheden destijds opgeleid door zijn voorganger bij Ruinemans, [C] (hierna: [C] ).
3.1.3.
[appellante] was twee dagen per week, gemiddeld vijf uur per week werkzaam bij Ruinemans. [appellante] declareerde zijn werkzaamheden tegen een overeengekomen uurtarief.
3.1.4.
In 2015 heeft Ruinemans dierenarts Schoenmakers benaderd als opvolger van [appellante] .
3.1.5.
Schoenmakers en [appellante] hebben in het verleden samengewerkt, onder meer door het waarnemen van diensten en het doorverwijzen van patiënten.
3.1.6.
In de periode eind 2015 - begin 2016 heeft [appellante] Schoenmakers benaderd over de (ver)koop van zijn gezelschapsdierenpraktijk en het aan de praktijk verbonden woonhuis.
3.1.7.
In maart 2016 hebben Ruinemans en [appellante] afgesproken dat [appellante] Schoenmakers met ingang van oktober 2016 zou inwerken en opleiden tot specialist aquariumvissen.
3.1.8.
In september 2016 is de (ver)koop van de praktijk en/of het woonhuis van [appellante] door Schoenmakers afgeketst.
3.1.9.
Bij e-mail van 14 december 2016 heeft [appellante] Ruinemans meegedeeld dat hij onvoldoende vertrouwen in Schoenmakers heeft en persoonlijke bezwaren tegen hem koestert.
3.1.10.
In de periode december 2016 - januari 2017 hebben [appellante] en Ruinemans gesproken over de voortzetting van de samenwerking.
3.1.11.
Sinds 19 januari 2017 heeft [appellante] geen werkzaamheden meer verricht voor Ruinemans.
3.2.
[appellante] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank Ruinemans veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 459.345,43 exclusief btw alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente.
[appellante] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [appellante] en Ruinemans een mondelinge overeenkomst tot samenwerking hebben gesloten voor bepaalde tijd, tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door [appellante] medio 2020, die Ruinemans tussentijds heeft opgezegd. [appellante] vordert primair betaling van verschuldigd loon over de resterende looptijd van de overeenkomst van opdracht (€ 345.773,43) en schadevergoeding ten gevolge van de tussentijdse opzegging van de overeenkomst met betrekking tot de levering van medicijnen (€ 113.572,00) en subsidiair schadevergoeding ten gevolge van de tussentijdse opzegging.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Daartoe overwoog de rechtbank, samengevat weergegeven, als volgt.
i. niet is komen vast te staan dat een overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, zodat het beroep op artikel 7:411 BW niet op gaat (4.1-4.5);
ii. tussen partijen is (slechts) een duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd tot stand gekomen (4.6-4.7);
iii. met betrekking tot de opzegging hebben partijen niets geregeld (4.7 en 4.8-4.11);
iv. aan de opzegging hoeven geen nadere eisen te worden gesteld (4.12-4.15);
v. de vordering met betrekking tot de “min-uren” is onvoldoende onderbouwd (4.17).
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op in hoger beroep met zeven grieven.
3.5.
[appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en zijn vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van Ruinemans in de proceskosten in beide instanties.
3.6.
Ruinemans vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, inclusief de nakosten en met wettelijke rente.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Vordering en grondslag
4.1.
Met grief I betoogt [appellante] dat in ov. 3.3 van het bestreden vonnis een onjuiste beschrijving is gegeven van zijn vordering en de onderliggende argumentatie met betrekking tot de door hem gedeclareerde “min-uren” en het op de voet van artikel 7:411 BW gevorderde loon naar redelijkheid.
4.2.
Nu bedoelde overweging enkel het partijstandpunt van [appellante] weergeeft en de rechtbank daaromtrent niets heeft beslist, mist de grief in zoverre belang. Voor zover met deze grief tevens wordt betoogd dat de rechtbank ten aanzien van de genoemde kwesties een onjuiste beslissing heeft gegeven, zal daarop in het onderstaande nader worden ingegaan.
Exclusieve afname?
4.3.
Met grief II en de grieven IV en V (gedeeltelijk) betoogt [appellante] dat de samenwerking tussen partijen moet worden gesplitst in een overeenkomst van opdracht betreffende de diensten die [appellante] leverde als dierenarts, en een exclusieve afnameovereenkomst betreffende de levering van medicijnen, die is te beschouwen als een onbenoemde duurovereenkomst. De kennelijke strekking van dit betoog is dat Ruinemans ook na het einde van de opdrachtovereenkomst verplicht was medicijnen af te nemen bij [appellante] en dat Ruinemans, nu zij daarmee voortijdig is gestopt, schadeplichtig is jegens [appellante] . Ruinemans heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
Dat [appellante] voor Ruinemans diergeneeskundige werkzaamheden verrichtte op grond van een overeenkomst van opdracht staat vast. Het gaat er allereerst om of er daarnaast sprake is van een afzonderlijke overeenkomst ter zake van de (exclusieve) levering van medicijnen door [appellante] aan Ruinemans.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Bij gebreke van enige schriftelijke vastlegging van de door [appellante] gestelde afspraken met betrekking tot de levering van medicijnen aan Ruinemans komt het aan op bijkomende feiten en omstandigheden. In dit verband wijst [appellante] erop dat de geleverde medicijnen afzonderlijk gefactureerd werden. Ook indien daarvan zou worden uitgegaan, betekent dat op zichzelf nog niet dat er sprake was van een zelfstandige overeenkomst met betrekking tot die medicijnen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de met [appellante] gemaakte afspraak tot geheimhouding uitsluitend zag op de samenstelling van de medicijnen. Beide omstandigheden sluiten immers geenszins uit dat de overeenkomst van opdracht zag op zowel het bieden van diergeneeskundige hulp als op het in dat verband leveren van medicijnen, zoals ook de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.6 en 4.7 heeft overwogen. [appellante] wijst er verder op dat Ruinemans in december 2016 dan wel januari 2017, in het kader van de onderhandelingen met [appellante] over het al dan niet voortzetten van de samenwerking, openstond voor het loskoppelen van de medicijnleveranties en de dienstverlening. Dat Ruinemans klaarblijkelijk bereid was om na te denken over de verdere invulling van de samenwerking zegt niets over de wijze waarop partijen daar tot dat moment invulling aan hebben gegeven. Daarbij komt dat de hiervoor bedoelde onderhandelingen uiteindelijk nergens toe hebben geleid. De overige door [appellante] genoemde feiten en omstandigheden duiden hooguit op de
mogelijkheidvan de door hem gestelde splitsing, maar dat betekent op zichzelf nog niet dat dat ook is wat partijen in het onderhavige geval voor ogen hadden. Tegen dat laatste pleit bovendien dat [appellante] op de comparitie van 12 februari 2018 heeft verklaard: “Om het geschil wat te vereenvoudigen heeft mijn zoon voorgesteld om een splitsing te maken tussen de diensten als dierenarts en de levering van de medicijnen. […] De splitsing is voor mij een oplossing om in elk geval dit deel van mijn schade vergoed te krijgen”. Deze verklaring wijst er op zijn minst genomen op dat bedoelde splitsing pas achteraf is opgekomen, nadat het geschil met Ruinemans eenmaal was ontstaan.
4.6.
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat op grond van de door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kan worden gekomen dat partijen een afzonderlijke overeenkomst met betrekking tot de levering van medicijnen hebben gesloten. Dat betekent dat grief II faalt en dat de grieven IV en V belang missen voor zover zij het bestaan van een dergelijke overeenkomst tot vertrekpunt nemen.
Opdracht voor bepaalde tijd?
4.7.
Grief III betreft de vraag of partijen de hiervoor bedoelde overeenkomst van opdracht voor bepaalde tijd zijn aangegaan, namelijk tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door [appellante] . Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd is overeengekomen, zodat zijn beroep op artikel 7:411 BW met betrekking tot het over de resterende looptijd van de overeenkomst verschuldigde loon ten onrechte is afgewezen. Het hof volgt hem hierin niet. Partijen nemen terecht tot uitgangspunt dat het hier gaat om een duurovereenkomst. Niet in geschil immers is dat [appellante] zich jegens Ruinemans heeft verplicht tweemaal in de week een aantal uur als dierenarts werkzaamheden te verrichten. Voorts is niet in geschil dat honorering van de werkzaamheden plaatsvond op uurbasis tegen een vooraf overeengekomen uurtarief. In die omstandigheden mist artikel 7:411 BW toepassing (parl. gesch. inv., p. 378), behoudens voor zover het gaat om beëindiging binnen de tijdseenheid waarvan de verschuldigdheid van loon afhankelijk is, maar dat is hier niet aan de orde. Of de overeenkomst voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd is aangegaan, is in dit verband niet van belang. Dat betekent dat grief III faalt. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] ook geen aanspraak op loon naar redelijkheid zoals bedoeld in artikel 7:411 lid 1 BW. Dat betekent dat grief I ook in zoverre faalt.
4.8.
Vervolgens rijst de vraag of Ruinemans de overeenkomst met [appellante] rechtsgeldig kon opzeggen.
Uitsluiting opzegging?
4.9.
Met de grieven IV en V betoogt [appellante] (voor het overige) dat partijen wel degelijk een afspraak over opzegging van de overeenkomst van opdracht hebben gemaakt (grief IV), in die zin dat partijen hebben bedoeld opzegging uit te sluiten (grief V). Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
4.10.
Uitgangspunt is dat de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde kan opzeggen (artikel 7:408 BW). Dat geldt ongeacht of sprake is van een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd (vgl. ov. 4.7).
4.11.
[appellante] betoogt dat partijen in afwijking van voornoemd uitgangspunt hebben bedoeld de mogelijkheid van opzegging uit te sluiten. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat hij in grote mate van Ruinemans afhankelijk was in verband met de inkomsten die werden gegenereerd met de dienstverlening en de leveranties van medicijnen. Zo had hij grote investeringen gedaan voor zijn werkzaamheden voor Ruinemans, was zijn gehele praktijk daarop reeds langdurig ingericht en kon hij vanwege het specialistisch karakter en de eis van geheimhouding zijn diensten en de medicijnen niet aan derden aanbieden. Ook uit het feit dat hij eind 2017 is overgegaan tot beëindiging van zijn dierenartsenpraktijk en eind 2017 nog een aanzienlijke voorraad grondstoffen voor het samenstellen van medicijnen heeft aangeschaft, volgt volgens [appellante] dat partijen de bedoeling hadden de tussentijdse opzegging van de overeenkomst uit te sluiten. Voor zover de door [appellante] gestelde omstandigheden niet aantonen dat (beide) partijen de bedoeling hadden de opzegbaarheid van de overeenkomst uit te sluiten, mocht [appellante] er op grond van het voorgaande in elk geval vanuit gaan dat de overeenkomst niet opzegbaar was. Ruinemans heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.12.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden aangenomen dat partijen hebben bedoeld opzegging uit te sluiten dan wel dat [appellante] mocht aannemen dat de mogelijkheid van tussentijdse opzegging was uitgesloten. [appellante] haalt vooral door hemzelf in het leven geroepen omstandigheden aan met betrekking tot de uitvoering van de overeenkomst. Voor het aannemen van een overeenkomst op het punt van de opzegging is echter nodig dat uit de feiten naar voren komt dat (beide) partijen het erover gehad hebben en hierover afspraken hebben gemaakt. Daarvan is niet gebleken. Dat [appellante] bij de uitvoering van zijn deel van de overeenkomst daarvan wellicht wel is uitgegaan, maakt dat niet anders. Het hof onderschrijft de aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.13.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het Ruinemans in beginsel vrij stond de overeenkomst met [appellante] op te zeggen. Vervolgens rijst de vraag of de opzegging zoals deze is geschied onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarop ziet grief VI.
Opzegging onaanvaardbaar?
4.14.
Volgens [appellante] moeten in het onderhavige geval nadere eisen aan de opzegging worden gesteld op grond van de redelijkheid en billijkheid. Daartoe stelt hij kort gezegd het volgende. [appellante] was in de veronderstelling dat hij tot zijn 65e, dat wil zeggen tot juni 2020, bij Ruinemans werkzaam zou zijn. Uit het niets werd hij eind 2016 geconfronteerd met een opvolger (Schoenmakers) die een spoedopleiding bij Ruinemans zou krijgen. Vanaf dat moment zijn [appellante] en Ruinemans in onderhandeling getreden over de resterende duur van de samenwerking. Na een drietal gesprekken, waarbij over en weer voorstellen zijn gedaan, werd opeens de deur dicht gegooid en bleek Ruinemans niet bereid tot een opzegtermijn en zelfs niet tot het overnemen van de voorraad medicijnen met een waarde van € 55.930,00.
4.15.
Het hof overweegt als volgt. Hiervoor kwam al aan de orde dat [appellante] ten onrechte in de veronderstelling was dat hij tot zijn 65e kon blijven bij Ruinemans. Voor zover [appellante] Ruinemans verwijt dat zij op enigerlei wijze tot die onjuiste veronderstelling heeft bijgedragen, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. [appellante] stelt dat Ruinemans hem zou hebben medegedeeld dat Schoenmakers het zogenaamde lange opleidingstraject zou krijgen, waarbij het ongeveer 3,5 tot 4 jaar zou duren voordat Schoenmakers over voldoende specialistische kennis zou beschikken om [appellante] te kunnen opvolgen (dagvaarding onder 11), maar daartegenover heeft Ruinemans onbestreden gesteld dat [appellante] is medegedeeld dat na één jaar zou worden geëvalueerd of Schoenmakers voldoende kennis zou hebben opgedaan om in het vervolg de (dierenarts)diensten aan Ruinemans te verlenen (conclusie van antwoord onder 11). [appellante] verwijt Ruinemans dat zij spoorslags met een opvolger kwam aanzetten, maar niet valt in te zien waarom het Ruinemans als opdrachtgever niet vrijstond naar een opvolger te zoeken en, toen zij deze had gevonden in de persoon van Schoenmakers, daarmee een opleidingstraject af te stemmen. Als Ruinemans [appellante] daar geheel buiten heeft gehouden en zij Schoenmakers heeft benaderd zonder eerst [appellante] daarin te kennen – hetgeen Ruinemans betwist – getuigt dat hooguit van een zekere ongevoeligheid jegens [appellante] , maar dat vormt onvoldoende grond voor een in het kader van de overeenkomst juridisch relevant verwijt aan Ruinemans ten aanzien van de wijze waarop de samenwerking met [appellante] is geëindigd.
4.16.
Nadat [appellante] zich aanvankelijk bereid had verklaard om Schoenmakers in te werken, conform het daartoe door Ruinemans opgestelde plan, escaleerde vervolgens de situatie door toedoen van [appellante] . Daarbij heeft mogelijk een rol gespeeld dat Schoenmakers kort voordien aan [appellante] had laten weten zijn (huis)diergeneeskundige praktijk niet over te zullen nemen. Hoe dat ook zij, op 7 december 2016 zegde [appellante] de geplande inwerkafspraak met Schoenmakers af en liet hij Ruinemans vervolgens weten dat van samenwerking met Schoenmakers geen sprake meer kon zijn (zie de e-mailwisseling tussen [appellante] en Ruinemans van medio december 2016, productie 19 Ruinemans). Dat [appellante] onder deze omstandigheden – er staat een opvolger klaar en hij drijft zelf de zaak op de spits – zonder daarover met Ruinemans te overleggen, toch nog een flinke voorraad medicijnen en grondstoffen aanlegt komt daarom voor zijn eigen rekening. Feiten en omstandigheden die in een andere richting wijzen zijn gesteld noch gebleken.
4.17.
Naar aanleiding van de ontstane impasse zijn partijen met elkaar in overleg getreden over de beëindiging van de samenwerking. Ruinemans is – aanvankelijk ten minste – bereid geweest met [appellante] te praten over een opzeggingstermijn, waarbij ook is gesproken over een vergoeding voor de voorraad medicijnen en grondstoffen. In dat verband heeft Ruinemans diverse malen een voorstel gedaan aan [appellante] . Uiteindelijk zijn partijen daar niet uitgekomen en [appellante] verwijt Ruinemans nu dat hij met lege handen staat. Dat verwijt gaat niet op. [appellante] is om hem moverende redenen niet ingegaan op de voorstellen van Ruinemans. Behoudens bijzondere omstandigheden, die hier zijn gesteld noch gebleken, kan [appellante] daaraan geen aanspraken ontlenen. [appellante] heeft nog naar voren gebracht dat hij afhankelijk is van de inkomsten van Ruinemans, maar daarvan kan niet zonder meer worden uitgegaan. [appellante] was immers slechts een aantal uur per week werkzaam voor Ruinemans. Het ligt ook niet voor de hand dat [appellante] aan de vooravond van zijn pensioen nog van de inkomsten van Ruinemans afhankelijk zou zijn. Uit niets blijkt dat [appellante] investeringen heeft gedaan die hij nog niet heeft terugverdiend. Aan het eerst bij het schriftelijk pleidooi gedane bewijsaanbod wordt om die reden voorbij gegaan. De omstandigheid dat partijen al 17 jaar samenwerkten is op zichzelf van onvoldoende gewicht om aan de opzegging nadere eisen te stellen.
4.18.
Slotsom is dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat om aan de opzegging nadere eisen te stellen op grond van artikel 6:248 lid 2 dan wel artikel 6:258 BW. Gelet op al het voorgaande kan ook niet worden gezegd dat Ruinemans toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [appellante] . Dat betekent dat grief VI faalt.
Minimaal gegarandeerde uren?
4.19.
Met grief VII klaagt [appellante] over de afwijzing van zijn vordering met betrekking tot de “min-uren”. Volgens [appellante] is in 2011 afgesproken dat hij gegarandeerd minimaal 330 uur zou kunnen doorbelasten aan Ruinemans. [appellante] heeft deze uren met het oog op de onderlinge samenwerking niet eerder in rekening willen brengen, zonder daarmee afstand te (willen) doen van enig recht dan wel enige aanspraak. Omdat de vordering deels is verjaard resteert in dit verband een bedrag van € 38.889,26 exclusief btw (productie 5 bij dagvaarding).
4.20.
Ruinemans betwist dat er afspraken zijn gemaakt over een minimaal aantal uren, zodat enkel de daadwerkelijk gewerkte uren in rekening mochten worden gebracht.
4.21.
Vastgesteld moet worden dat de afspraak uit 2011 over de min-uren niet op schrift is gesteld. De feiten en omstandigheden die [appellante] in dit verband naar voren heeft gebracht bieden voor het aannemen van een afspraak op dit punt onvoldoende aanknopingspunten. [appellante] wijst erop dat de afspraak met betrekking tot de min-uren aan de orde is gekomen tijdens een bespreking tussen hem en Ruinemans op 2 januari 2017, zoals volgt uit het van die bespreking gemaakte verslag (productie 21 bij memorie van grieven).
4.22.
Uit het verslag van de bespreking van 2 januari 2017 kan worden opgemaakt dat partijen het op deze bespreking hebben gehad over de honorering van [appellante] . Voorts volgt uit het verslag dat [appellante] van zijn kant heeft opgemerkt dat er een afspraak ligt uit 2011:
“Toen heb ik gezegd, akkoord, ik ga akkoord met jouw voorstel van EUR 140,00 per uur, wat nu dus ietsje hoger wordt omdat er die prijsindex aan vastzit, maar die was ook destijds gebaseerd op de afspraak van ja, we zitten nu met 330 uur per jaar als Ik nu kijk naar de afgelopen vijf jaar, dan zitten we daar behoorlijk onder. […]”(p. 2)
en:
“Nee volgens mijn gegevens is het zo, we hebben destijds gezegd van dit is het tarief dat baseren we op 330 uur, mocht het aantal uren minder worden, heb ik in mijn
aantekeningen staan, dan zou het tarief overeenkomstig dan verhoogd worden. Dus het was een basistarief. Zo is destijds de afspraak geweest.”(p. 3)
4.23.
Ruinemans stelt daar een andere lezing van de afspraak tegenover, erop neerkomend dat destijds is besproken dat [appellante] zijn uurtarief vanaf 2011 mocht verhogen, maar dat daar tegenover zou staan dat Ruinemans dan minder uren van hem zou afnemen:

Ja maar dat heb ik toen ook gezegd, dan bouwen we dat af, je hebt je uurtarief toen fors verhoogd op dat moment en toen hebben we ook gezegd ja wij wensen dan ook eigenlijk onze expertise in huis te gaan verbeteren hetgeen ook zou resulteren in minder uren en dat is ook gebeurd toen, want toen is [D][ [D] , medewerker van Ruinemans, hof]
is toen opgeleid door [C] is die is toen ook meer onderzoek gaan doen, en toen hebben we gezegd, de meer zeg maar eenvoudige onderzoekswerkzaamheden kunnen we dan in huis uitvoeren maar dat resulteert dan wel in minder uren voor jou, alhoewel met een hoog uurtarief zou dat in dezelfde omzet blijven, dat hadden we toen bedacht in ieder geval. Of dat daadwerkelijk zo geweest is, dat durf ik niet te zeggen. Dat zou ik moeten nakijken.” (p. 2)
en (in reactie op het tweede citaat uit ov. 4.18):

Nou goed ik weet wel dat, dan zou ik ook in mijn aantekeningen erop terug moeten
zoeken” (p. 3)
4.24.
Het besprekingsverslag biedt daarmee onvoldoende steun aan de stelling van [appellante] dat in 2011 de afspraak is gemaakt dat hij jaarlijks ten minste 330 uur aan Ruinemans in rekening mocht brengen.
4.25.
Het bestaan van die afspraak volgt ook niet uit de in dit verband aangehaalde brief van 19 januari 2011 van [appellante] aan Ruinemans (bijlage bij productie 18 van [appellante] ), waarin [appellante] drie opties presenteert aan Ruinemans met betrekking tot zijn honorering in de toekomst. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen in ov. 4.17 van het bestreden vonnis heeft [appellante] niet toegelicht of en, zo ja, op welke wijze partijen deze opties met elkaar hebben besproken en wordt de door [appellante] gestelde afspraak over een minimumafname van 330 uur in die brief in het geheel niet genoemd. In hoger beroep stelt [appellante] wel dat naar aanleiding van die brief een gesprek heeft plaatsgevonden, bij welke gelegenheid de door hem gestelde afspraak is gemaakt, juist omdat de door hem gepresenteerde opties voor Ruinemans onaanvaardbaar waren, maar deze stelling wordt in het geheel niet met feiten onderbouwd en vormt op zichzelf onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande faalt grief VII. Voor zover grief I betrekking heeft op de min-uren faalt deze eveneens.
Bewijs.
4.26.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen niet-vaststaande stellingen of verweren zijn die, indien zij na bewijslevering wel zou komen vast te staan, tot andere oordelen zouden kunnen leiden dan hiervoor overwogen.

5.De slotsom

5.1.
De grieven I tot en met VII falen. Grief VIII betreffende de afwijzing van de vorderingen van [appellante] en de kostenveroordeling mist zelfstandige betekenis en deelt zodoende in het lot van de andere grieven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2.
Als in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, aan de zijde van Ruinemans vast te stellen op:
- griffierecht € 5.270,00
- salaris advocaat
€ 9.702,00(2 punten x tarief VII (€ 4.851,00))
totaal € 14.972,00
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ruinemans begroot op € 5.270,00 aan griffierecht en op € 9.702,00 aan salaris advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving en betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en R.M. Wagemakers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op op 22 juni 2021.