In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft niet kunnen bewijzen dat de verpachtster heeft ingestemd met haar opvolging in de pachtovereenkomst. Het hof heeft eerder, op 17 december 2019, een tussenarrest gewezen waarin werd bepaald dat de geïntimeerden bewijs mochten leveren dat de dochter van de verpachtster haar vader als pachter had opgevolgd. Dit bewijs is echter niet geleverd, wat leidde tot de afwijzing van de vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de pachtovereenkomst en de betrokken partijen zorgvuldig beoordeeld. De appellante had een pachtovereenkomst met de opa en vader van de geïntimeerden, maar er was geen schriftelijke vastlegging van de opvolging. De getuigenverklaringen van de geïntimeerden waren onvoldoende om aan te tonen dat de appellante stilzwijgend had ingestemd met de opvolging door de dochter. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de vordering van de geïntimeerden te ondersteunen, en wijst deze af. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en schriftelijke vastlegging in pachtzaken, en dat de bewijslast voor instemming met een opvolging bij de partij ligt die deze instemming claimt. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en bevestigt de afwijzing van de vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst.