ECLI:NL:GHARL:2021:6112

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.233.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot vastlegging pachtovereenkomst na getuigenbewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft niet kunnen bewijzen dat de verpachtster heeft ingestemd met haar opvolging in de pachtovereenkomst. Het hof heeft eerder, op 17 december 2019, een tussenarrest gewezen waarin werd bepaald dat de geïntimeerden bewijs mochten leveren dat de dochter van de verpachtster haar vader als pachter had opgevolgd. Dit bewijs is echter niet geleverd, wat leidde tot de afwijzing van de vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de pachtovereenkomst en de betrokken partijen zorgvuldig beoordeeld. De appellante had een pachtovereenkomst met de opa en vader van de geïntimeerden, maar er was geen schriftelijke vastlegging van de opvolging. De getuigenverklaringen van de geïntimeerden waren onvoldoende om aan te tonen dat de appellante stilzwijgend had ingestemd met de opvolging door de dochter. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de vordering van de geïntimeerden te ondersteunen, en wijst deze af. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en schriftelijke vastlegging in pachtzaken, en dat de bewijslast voor instemming met een opvolging bij de partij ligt die deze instemming claimt. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en bevestigt de afwijzing van de vordering tot vastlegging van de pachtovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.817
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 5990649 en 6137835)
arrest van de pachtkamer van 22 juni 2021
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats]
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in het verzet in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
tegen:
1. de maatschap
[geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2]en
3.
[geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: oorspronkelijk eisers, gedaagden in het verzet in conventie en verwerende partijen in reconventie,
hierna: samen [geïntimeerde] en afzonderlijk: de maatschap, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ,
advocaat: mr. B.H.M. Karens,

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Op 17 december 2019 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Daarin is vermeld dat [geïntimeerde] bewijs mocht leveren dat [geïntimeerde sub 3] haar vader was opgevolgd als pachter. Dat bewijs is niet geleverd. Dat betekent dat de vordering van [geïntimeerde] tot vastlegging van een pachtovereenkomst met [geïntimeerde sub 3] alsnog wordt afgewezen. Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In het tussenarrest heeft het hof beslist dat [appellante] eerst met opa en daarna met vader [vader van geïntimeerde sub 3] een pachtovereenkomst had. [geïntimeerde] is vervolgens toegelaten te bewijzen dat [appellante] (stilzwijgend) heeft ingestemd met de opvolging van [geïntimeerde sub 3] in de pachtrelatie.
2.2
Op 7 januari 2021 heeft het getuigenverhoor plaatsgevonden van de door [geïntimeerde] opgegeven vijf getuigen: de ouders [ouders van geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [appellante] . Daarna heeft [appellante] laten weten dat zij geen eigen getuigen wilde laten horen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie na getuigenverhoor opgestuurd waarop [appellante] met een antwoordmemorie heeft gereageerd. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd uitspraak te doen.
Juridisch kader
2.3
Voor de vraag wie partij is (geworden) bij een overeenkomst geldt de maatstaf uit het Kribbebijter arrest [1] . Die komt erop neer dat bepalend is wat partijen hebben besproken en gedaan en wat zij daaruit hebben afgeleid en mochten afleiden. De bewijslast dat [appellante] heeft ingestemd met de indeplaatsstelling ligt bij [geïntimeerde] . Daarom geldt dat de bewijskracht van de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] beperkt is [2] . Er moeten aanvullende bewijzen zijn die betrekking hebben op de doorslaggevende onderdelen van de bewijsopdracht en die zo sterk zijn, dat de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] voldoende geloofwaardig worden.
Gesprek over bedrijfsopvolging eind 2009
2.4
Op basis van het procesdossier en de getuigenverklaringen heeft het hof het volgende beeld gekregen van de verhoudingen tussen [appellante] en de familie [familie van geïntimeerde sub 3] . [appellante] heeft de als belegging gekochte percelen heel summier beheerd. Een rentmeester of andere adviseur had zij niet. Er is nooit iets op papier gezet. Zij woonde in het buitenland (afwisselend Ghana en België) en kwam jaarlijks rond de kerst naar Nederland. Dan kwam zij bij de familie [familie van geïntimeerde sub 3] het geld ophalen. Tot 2008 – 2010 heeft zij bij het ophalen een kop koffie of thee gedronken met de ouders [ouders van geïntimeerde sub 3] , waar [geïntimeerde sub 3] wel eens bij was. Van pacht en de agrarische onderneming van de familie [familie van geïntimeerde sub 3] had [appellante] geen kennis. De gesprekken tijdens de koffie gingen ook niet daarover.
2.5
De opa, vader en [geïntimeerde sub 3] hebben nooit aangedrongen op vastlegging van de verhouding met [appellante] , tot deze procedure [3] . Ook van hun kant waren de contacten oppervlakkig en summier. Wel is duidelijk geworden dat voor de familie [familie van geïntimeerde sub 3] de bedrijfsoverdracht in 2009 van ouders [ouders van geïntimeerde sub 3] naar [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] een belangrijk ogenblik was. Op basis van hun getuigenverklaringen vindt het hof voldoende bewezen dat de familie [familie van geïntimeerde sub 3] eind 2009, toen [appellante] de pacht kwam ophalen, aan haar heeft verteld dat [geïntimeerde sub 3] en haar man vanaf dat moment het bedrijf zouden leiden [4] . De ouders, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben daarover eensluidend verklaard. Details van het gesprek herinnerden zij zich echter niet en volgens hen heeft [appellante] op de mededeling niet gereageerd.
2.6
De mededeling eind 2009 dat [geïntimeerde sub 3] en haar man het bedrijf overnamen is de enige mededeling waaruit [appellante] heeft kunnen begrijpen dat [geïntimeerde sub 3] haar vader zou opvolgen als pachter. Uit de getuigenverklaringen volgt dat dat niet met zoveel woorden is gezegd en later is daar niet meer over gesproken. [geïntimeerde sub 2] heeft als enige nog verklaard dat in dit gesprek is gezegd dat “ [geïntimeerde sub 3] voortaan voor het geld zou zorgen”.
2.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] uit het gesprek van eind 2009 niet hoeven begrijpen dat vader [vader van geïntimeerde sub 3] stopte als pachter en zijn dochter voorstelde als nieuwe pachter. Instemming met die indeplaatsstelling is niet concreet verzocht en ook niet gekregen. Het was een mededeling over de bedrijfsopvolging. Voor een verpachter die geen kennis heeft van het reilen en zeilen in de landbouw, is dat niet voldoende. Uit die mededeling volgt voor iemand als [appellante] in elk geval niet automatisch dat een indeplaatsstelling zal plaatsvinden, laat staan dat daar impliciet op dat moment toestemming voor wordt gevraagd. De familie [familie van geïntimeerde sub 3] kende [appellante] vanaf 1976 en wist van haar onkunde of moet daarvan hebben geweten. Verder speelt een belangrijke rol dat familie [familie van geïntimeerde sub 3] vóór deze procedure nooit aanspraak heeft gemaakt op een pachtverhouding en pachtbescherming. Integendeel, [appellante] verkeerde tot deze procedure in de veronderstelling dat zij haar percelen op enig moment kon verkopen en dat vader dan van de grond af zou gaan. Dat dit oorspronkelijk zo was afgesproken, staat wel vast.
Gang van zaken vanaf 2010
2.8
Na het gesprek heeft [appellante] nog zes keer (2010 – 2015) een afspraak gemaakt en geld opgehaald. Soms liet zij dat door een zoon doen. Dat is een of twee keer gebeurd in die jaren.
2.9
Uitsluitsel over welk telefoonnummer [appellante] na 2009 heeft gebeld is niet verkregen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] vanaf 2009 steeds het telefoonnummer van [geïntimeerde sub 3] gebeld. Haar vader heeft verklaard dat hij in 2009 het telefoonnummer van zijn dochter aan [appellante] had gegeven. Haar moeder heeft verklaard dat [appellante] daarvoor altijd hun telefoonnummer belde, maar daarna niet meer. [appellante] heeft dat gemotiveerd betwist: volgens haar heeft zij steeds met vader [vader van geïntimeerde sub 3] gebeld. [appellante] heeft verklaard dat zij alleen beschikte over zijn nummer. [geïntimeerde] heeft geen schriftelijk bewijs dat [appellante] na 2009 het telefoonnummer van [geïntimeerde sub 3] heeft gebeld.
2.1
De wijze waarop en waar het geld is overhandigd is niet komen vast te staan. [appellante] kwam één keer per jaar bij de boerderij. Zij heeft verklaard dat ze dan in de keuken zat van de ouders [ouders van geïntimeerde sub 3] . Soms kwam haar zoon en sloeg zij een jaar over. Uit de verklaringen van de familie [familie van geïntimeerde sub 3] volgt dat [geïntimeerde sub 3] met haar man in 2010 de boerderij betrok, terwijl haar ouders in de andere woning op het erf gingen wonen. Voorheen was dat andersom. Volgens [appellante] heeft zij ook na 2009 nog in de keuken van de boerderij geld opgehaald. Volgens [geïntimeerde sub 3] was dat toen al in de landwinkel. De jaartallen zijn over en weer niet echt duidelijk aangevoerd. De landwinkel staat op het erf en is gevestigd in de oude hooiberg. De winkel is pas in 2011 geopend, volgens de verklaring van [geïntimeerde sub 3] tijdens de zitting van 25 januari 2019, en in dat jaar (2011) haalde [appellante] het geld nog op in de keuken [5] . Verder heeft [geïntimeerde sub 3] als getuige verklaard dat haar vader er eerst nog bij was, alleen de laatste drie jaar (2013-2015) niet meer. Daarom kan [appellante] ook na 2009 nog wel eens in de keuken zijn geweest voor het ophalen van het geld, met vader [vader van geïntimeerde sub 3] erbij. Omdat de keuken pas in 2014 – 2016 is verbouwd [6] , heeft [appellante] aan de wijziging van de keuken verder niet hoeven merken dat er een wisseling van de wacht was opgetreden. Dat zij ook wel eens in de landwinkel kwam, heeft [appellante] erkend. Vanwege het feit dat haar zoon soms het geld ophaalde, kan dat beperkt zijn geweest tot een of twee keer. Uit dit alles volgt dat de wijze waarop het geld vanaf 2009 is overhandigd, niet zo eenduidig en drastisch is gewijzigd dat [appellante] daaruit heeft moeten afleiden dat [geïntimeerde sub 3] de pachter was. [geïntimeerde] heeft op haar beurt uit de omstandigheid dat [appellante] het geld wel eens in de landwinkel van [geïntimeerde sub 3] kreeg, niet gerechtvaardigd mogen begrijpen dat [appellante] instemde met [geïntimeerde sub 3] als opvolgend pachter. Tot slot heeft [geïntimeerde sub 3] mogelijk een keer gevraagd of het geld kon worden overgemaakt (zij heeft dat verklaard), maar [appellante] staat daar niets van bij. Dit draagt daarom ook niet bij aan het bewijs.
2.11
Onduidelijk is verder gebleven of, en zo ja, wie de afspraken met [appellante] opschreef in een agenda. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben daarover tegenstrijdig verklaard en kopieën van agenda’s uit de jaren 2010-2015 zijn niet ingebracht.
2.12
De omstandigheid dat vader [vader van geïntimeerde sub 3] op enig moment het bedrijf niet meer met opa voerde en [appellante] jarenlang bij vader [vader van geïntimeerde sub 3] het geld heeft opgehaald is geen reden voor [geïntimeerde] om te mogen verwachten dat [appellante] ook wel akkoord was met de opvolging door [geïntimeerde sub 3] . Alle hiervoor besproken elementen van de bewijslevering in combinatie met dit laatste bij elkaar maken ook niet dat [geïntimeerde] hebben begrepen en mochten begrijpen dat [appellante] instemde met pachtopvolging door [geïntimeerde sub 3] .
2.13
Er zijn kortom onvoldoende concrete aanknopingspunten bewezen waaruit volgt dat [appellante] na 2009 heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde sub 3] de opvolgend pachter was. Ook zijn er geen uitlatingen of gedragingen van [appellante] bewezen waaruit [geïntimeerde] mocht concluderen dat [geïntimeerde sub 3] als opvolgend pachter door [appellante] was geaccepteerd. Daarom zijn er onvoldoende aanvullende bewijzen die zo sterk zijn en betrekking hebben op de doorslaggevende onderdelen van de bewijsopdracht dat ze de verklaringen van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] voldoende geloofwaardig maken. Dat betekent dat het bewijs niet is geleverd. De vordering van [geïntimeerde] tot vastlegging van een pachtovereenkomst voor 5.40.25 ha moet dan ook alsnog worden afgewezen.
2.14
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
2.15
Het principaal hoger beroep slaagt in de zin dat geen pachtovereenkomst met de [geïntimeerde sub 1] of met [geïntimeerde sub 3] kan worden aangenomen. Het incidenteel hoger beroep faalt. De bestreden vonnissen (in conventie) moeten worden vernietigd. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. In het tussenarrest van 17 januari 2019 (4.11) heeft het hof al geoordeeld dat de tegenvordering van [appellante] niet alsnog zal worden toegewezen. Het in reconventie gewezen vonnis blijft daarom in stand.
2.16
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten van de eerste aanleg stelt het hof vast op € 400 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 200). De vordering van [appellante] [geïntimeerde] te veroordelen aan haar de proceskosten van de eerste aanleg terug te betalen, zal het hof toewijzen wat het verstekvonnis betreft. Wat het vonnis in verzet betreft is dit beperkt tot een bedrag van € 400 omdat de vordering in reconventie in hoger beroep blijft afgewezen.
2.17
De kosten in hoger beroep van [appellante] stelt het hof vast op € 107,61 aan explootkosten, € 318 aan griffierecht en op € 3.342 aan salaris advocaat (het maximum van 3 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. [geïntimeerde] geldt ook als de in het ongelijk gestelde partij in haar eigen hoger beroep. Zij zal in de kosten van [appellante] worden veroordeeld, die het hof vaststelt op € 557 (1 punt x 0,5 x tarief II)

3.De beslissing

Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de pachtkamer te Lelystad (rechtbank Midden-Nederland) van
7 juni 2017 (verstekvonnis) en 31 januari 2018 (vonnis in verzet) in conventie en doet opnieuw recht:
wijst de vordering van [geïntimeerde] alsnog af;
bekrachtigt het vonnis van 31 januari 2018 in reconventie;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg, tot aan 31 januari 2018 vastgesteld op € 400;
veroordeelt [geïntimeerde] tot restitutie van de door [appellante] betaalde proceskosten, te weten € 422,44 op basis van het verstekvonnis en € 400 op basis van het vonnis in verzet en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat zij die kosten aan [geïntimeerde] heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 107,61 voor explootkosten, € 318 voor griffierecht en op € 3.342 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 557;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse H.L. Wattel en D.H. de Witte en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en B.T.W. Lamers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877
2.Artikel 164 lid 2 Rv
3.Voor het eerst bij e-mail van 17 juni 2016, productie 6 bij inleidende dagvaarding
4.Schriftelijke verklaringen ouders [ouders van geïntimeerde sub 3] (productie 12 en 13 dagvaarding eerste aanleg) en getuigenverklaringen ouders [ouders van geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] .
5.Proces-verbaal van 25 januari 2019, blad 5, halverwege, verklaring [geïntimeerde] (dit is [geïntimeerde sub 3] )
6.Getuigenverklaring vader [vader van geïntimeerde sub 3]