ECLI:NL:GHARL:2021:6101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.287.224
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie, zorgregeling en afgifte paspoorten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de financiële afwikkeling van een huwelijk, met name kinder- en partneralimentatie, en de zorgregeling voor de minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een beschikking waarin de alimentatie en zorgregeling zijn vastgesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de huwelijkse voorwaarden, de zorg voor de kinderen, en de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de partneralimentatie en om de afgifte van de paspoorten van de kinderen. Het hof heeft de grieven van de vrouw deels gegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De man is veroordeeld tot betaling van een hogere partneralimentatie en tot afgifte van de paspoorten van de kinderen, met een dwangsom bij niet-naleving. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.287.224 en 200.287.225
(zaaknummers rechtbank Gelderland, 358938 en 367132)
beschikking van 22 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. M.J. Germs, thans mr. M. Koudstaal te Bloemendaal,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Stichting
Jeugdbescherming regio Amsterdam, uitvoerende instantie:
Jeugd veilig verder, regio Nijmegen,
gevestigd te Nijmegen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 september 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 december 2020;
- een journaalbericht van mr. Koudstaal van 29 december 2020 met producties;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Schellens-Stoks van 26 april 2021, met akte houdende overlegging van producties;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 29 april 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Zowel de GI als de raad heeft zich voor de mondelinge behandeling afgemeld.

3.De feiten

3.1
Partijen – die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben – zijn [in] 2012 te [plaats1] onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk zijn te [plaats2] geboren de thans nog minderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2013;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2016 en
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), [in] 2017,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft op 5 september 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 15 juli 2020 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 juli 2020 tot 15 juli 2021.
3.5
Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Bronckhorst.
3.6
Bij akte van verdeling [adres1] 13 te [woonplaats2] van 27 november 2020 is – voor zover hier van belang – de woning aan de [adres1] 13 te [woonplaats2] aan de man toegedeeld, onder de verplichting de hypothecaire geldschuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, voorts om wegens overbedeling een bedrag van € 81.964,16 aan de vrouw te voldoen. Voorts is in het kader van kwijting – die slechts betrekking heeft op de betaling van de in de verdelingsakte vermelde overbedelingsschuld – door partijen verklaard dat deze verdeling enkel dient ter gedeeltelijke uitvoering van de echtscheidingsbeschikking en dat de vrouw zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om in hoger beroep te gaan, onder meer tegen de in de verdelingsakte vermelde waarde van de woning en de berekende overbedelingsschuld. Voorts is in de verdelingsakte vermeld dat, indien een eventueel hoger beroep van de vrouw ter zake van de in de verdelingsakte vermelde waarde van de woning en de berekende overbedelingsschuld slaagt, dit niet kan leiden tot ontbinding of vernietiging van de onderhavige verdeling van de woning, maar ter zake van de woning enkel tot een vordering van de vrouw op de man van a. een mogelijke meerwaarde van de woning en b. de berekende overwaarde van de woning en c. tot de vordering tot verkoop van de woning.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn de kinder- en partneralimentatie, de zorgregeling, de gebruiksvergoeding en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk in geschil.
4.2
Bij de bestreden beschikking is onder uitvoering bij voorraad verklaring en voor zover hier van belang:
- bepaald dat de vrouw in het kader van de vastgestelde regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de kinderen naar de man brengt en de man de kinderen terugbrengt naar de vrouw op de parkeerplaats bij de [adres2] , [woonplaats1] , een en ander onder regie van de gezinsvoogd conform rechtsoverwegingen 3.15, 3.18, 3.20 en 3.24;
- bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen € 430,- per kind per maand, en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.945,- bruto per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw een vergoeding verschuldigd is voor het voorgezet gebruik van de woning in [woonplaats2] voor een bedrag dat gelijk is aan de hypotheek- en eigenaarslasten van die woning, waarbij de helft van de door de man betaalde hypotheekrente voor de vrouw als partneralimentatie geldt;
- gelast de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen zoals is overwogen onder 3.65 tot en met 3.74;
- veroordeeld de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 13.059,85 ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals is overwogen onder 3.81 tot en met 3.120;
- bepaald dat ieder de eigen kosten van de procedure draagt;
- het meer of anders verzochte (onder meer het verzoek van de vrouw om afgifte aan haar van de paspoorten van de kinderen met daaraan verbonden een verbeuren van dwangsommen) afgewezen.
4.3
De vrouw is met 24 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 8 zien op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, de grieven 9 tot en met 19 op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (het niet uitgevoerde verrekenbeding), grieven 20, 21 en 22 zien op nevenvoorzieningen ter zake van de minderjarige kinderen van partijen (respectievelijk de (afgifte van de) paspoorten, de haal- en terugbrengregeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de toegepaste zorgkorting in het kader van de vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen), grief 23 op de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (specifiek de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, zie ook grieven 2 en 3 van de man) en grief 24 op de gebruiksvergoeding.
4.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover zij daartegen geen grief heeft geformuleerd en te vernietigen voor zover zij een grief heeft geformuleerd dan wel te wijzigen in die zin dat het hof bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
I. de peildatum van het te verreken vermogen zal vaststellen op 26 juli 2019 en de peildatum voor de waardering van het gemeenschappelijk onroerend goed in [woonplaats2] zal vaststellen op de datum van toedeling;
II. een deskundige zal benoemen die gaat taxeren a. de woning met ondergrond, tuin en toebehoren aan de [adres1] 13 te [woonplaats2] b. 1/6 aandeel in een stuk grond met toegangsweg, parkeerplaatsen, groenvoorzieningen en toebehoren gelegen nabij het registergoed genoemd onder a., beide zaken tegen de waarde van 27 november 2020 in het vrije economische verkeer althans de datum taxatie, waarna door het hof de vordering van de vrouw op de man moet vaststellen op basis van de nieuw getaxeerde waarde vanwege onderbedeling van de vrouw en de man zal veroordelen tot betaling van de vordering van de vrouw op de man voor zover de vordering het bedrag van € 81.964,- overschrijdt omdat dat bedrag reeds aan de vrouw is voldaan, althans een beslissing welke het hof juist acht;
III. de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 1.302,95 ter zake van de leveringskosten aangaande de woning in [woonplaats2] die voor zijn rekening komen;
IV. zal bepalen dat de Peugeot 206 met kenteken [kenteken1] aan de vrouw wordt toegedeeld zonder daar een waarde aan toe te kennen en zonder nadere verrekening;
V. zal bepalen dat de Volvo V50 met kenteken [kenteken2] aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 3.000,- onder veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van € 1.500,-;
VI. zal bepalen dat de BMW met kenteken [kenteken3] aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 13.950,- met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 6.975,- ter zake van de vergoedingsvordering van de vrouw op de man;
VII. de man zal veroordelen tot afgifte aan de vrouw binnen een week na betekening van onderhavige beschikking: babyspullen van de kinderen, sieraden van de vrouw, diploma van de vrouw, oude telefoon van de vrouw en Ipad waar alle babyfoto’s op staan, moederfiets, stijltang/krultang en föhn van CHI, parfums, zonnebril, elektrische tandenborstel, bruidsjurk, op straffe van verbeurte van een boete van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de man in gebreke blijft;
VIII. de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 9.000,- ter zake van overbedeling van de man ter zake van de inboedel;
IX. de man zal veroordelen tot betaling van € 4.491,32 aan de vrouw ter zake van het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening bestaande uit overgespaard inkomen;
X. zal bepalen dat de vrouw volledig gerechtigd is tot de netto verkoopopbrengst van de woning in [plaats2] en de man een vergoedingsvordering heeft op de vrouw van € 31.243,90 ter zake van verrekenbaar vermogen betreffende de woning;
XI. de vergoedingsvordering van de vrouw op de man betreffende de aflossing van de Overbruggingshypotheek van de woning in [woonplaats2] stellen op € 61.649,-, gelijk aan de rechtbank heeft geoordeeld;
XII. de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 150.000,- ter zake van verzwegen verrekenbaar vermogen (waaronder begrepen het bedrag van € 99.240,55 zonder toestemming van de vrouw betaald aan [naam1] B.V. en de lening aan de zuster die betwist is ad € 50.000,-_ althans zoals het hof juist meent; De vergoedingsvordering van de vrouw op de man ter zake van het restant saldo op de bankrekeningen van de man zal vaststellen op € 212.277,87 (€ 262.434,- minus € 150.000,- plus € 12.121,74 / 2 = € 62.277,87 daarom in totaal € 150.000 plus € 62.277,87) ten aanzien van het te verrekenen vermogen op de bankrekeningen, althans het bedrag dat het hof juist acht en de man zal veroordelen tot betaling van € 212.277,87 aan de vrouw te vermeerderen met € 15.000,- ter zake van verzwegen te verrekenen vermogen betreffende de [naam2] dat aan de man is terugbetaald op een onbekende rekening;
XIII. een deskundige zal benoemen die de waarde van het aandeel van de man in [naam3] vof en [naam4] vaststelt in het vrije economische verkeer op basis van de discounted cash flow methode althans de intrinsieke waarde van de ondernemingen en de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van de helft van de waarde van zijn aandeel in voornoemde vennootschappen voor zover de helft van deze waarde uitstijgt boven het bedrag dat de man reeds aan de vrouw heeft voldaan van € 35.943,-;
XIV. de man zal veroordelen de paspoorten van de drie kinderen van partijen af te geven aan de vrouw binnen een week na betekening van de te wijzen beschikking op straffe van verbeurte van een direct opeisbare boete van € 500,- per dag of dagdeel dat de man dit nalaat;
XV. de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 7.500,- en € 1.308,15 ter zake van de investering in de woning in [plaats2] wanneer het hof meent dat de man uit privégeld in deze woning heeft geïnvesteerd, een en ander op gelijke waarderingswijze;
XVI. de man zal veroordelen tot betaling van kinderalimentatie voor de drie minderjarige kinderen van € 457,30 per maand te indexeren per 1 januari 2021 en voorts zal bepalen dat de man de eventuele extra kleding van de kinderen verzorgt als zij bij hem verblijven;
XVII. zal bepalen dat de man zelf voor kleding van de kinderen dient te zorgen als de kinderen bij hem zijn. Alleen in geval van vakanties ligt het in de rede dat de vrouw wat extra kleding aan de kinderen meegeeft die zij dan weer volledig en gewassen terugkrijgt;
XVIII. de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 8.000,- bruto aan partneralimentatie te voldoen vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking onder bepalen dat de woning te [woonplaats2] plus 1/6 aandeel in het onverdeeld onroerend goed moet worden verkocht wanneer de man zich op het standpunt stelt dat hij niet aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw kan voldoen, althans een beslissing die het hof juist acht;
XIX. zal bepalen dat de man de helft van de hypotheeklasten en eigenaarslasten van de woning in [woonplaats2] voor zijn rekening neemt tot de datum van toedeling van de woning aan de man op 27 november 2020 onder de titel van een netto gebruiksvergoeding ten gunste van de vrouw;
XX. aan de vrouw vervangende toestemming zal verlenen voor zover vereist om de brief van 12 september 2019 van mr. Germs aan mr. Schellens in het geding te brengen, althans de man te bevelen deze brief in het geding te brengen.
Onder handhaving van de verzoeken van de vrouw zoals geformuleerd in eerste aanleg.
Kosten rechtens.
4.5
De man is op zijn beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de plaats van overdracht van de kinderen (1), de behoefte van de vrouw in het kader van de vaststelling partneralimentatie (2), het gemiddeld winstaandeel van de man in het kader van zijn draagkracht (3), de AB claim in het kader van de waardebepaling van de aandelen van de man in [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ) voor de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden (4) en de (rest)schuld van de man aan zijn zus (5).
4.6
De man concludeert tot ongegrond verklaring van de grieven van de vrouw en tot afwijzing van haar verzoeken. Voorts verzoekt hij in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover betrekking hebbend op zijn vijf grieven en dat het hof bij beschikking opnieuw rechtdoende:
1. zal bepalen dat de overdrachtsplaats van de kinderen, als de man de kinderen terugbrengt, bij de parkeerplaats bij de flat van de vrouw zal zijn;
2. de behoefte van de vrouw in 2020 zal vaststellen op € 2.331,- netto per maand, althans een zodanig lager bedrag dan € 2.567,- netto per maand als het hof redelijk oordeelt;
3. zal bepalen dat de partneralimentatie € 1.011,- bruto per maand bedraagt, met ingang van de datum van de beschikking van het hof althans een zodanig lager bedrag dan € 1.945,- per maand als het hof redelijk oordeelt;
4. de vrouw zal veroordelen aan de man te voldoen € 27.264,50 wegens onverschuldigde betaling en wegens verrekening op grond van de akte huwelijkse voorwaarden, althans een zodanig bedrag die het hof redelijk en passend oordeelt;
5. voor het overige de beschikking zal bekrachtigen.
4.7
De vrouw voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn incidenteel hoger beroep, althans tot verwerping van zijn grieven. Zij vermeerdert haar verzoek in die zin dat de man uitvoerbaar bij voorraad zal worden veroordeeld tot betaling van € 932,- aan haar ter zake van de belastingteruggave IB 2019.

5.De motivering van de beslissing

geschil ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW): afgifte paspoorten en de haal- en terugbrengregeling in het kader van de regeling ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.1.
Tussen partijen zijn de paspoorten van de kinderen en ook de (op)haal- en (terug)brengregeling in geschil.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast zijn en er in de uitvoering van de regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken een verschil van mening bestaat over de paspoorten en over het (op)halen en (terug)brengen van de kinderen, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
5.4
Het hof neemt, na eigen onderzoek, de overweging van de rechtbank (rov. 3.17) over en maakt deze tot de zijne. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat het halen en brengen wordt gedaan door beide ouders en heeft daartoe overwogen dat het zelf naar elkaar toebrengen van de kinderen een positief signaal aan de kinderen afgeeft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt waarom reizen met het openbaar vervoer geen optie is voor haar en de kinderen, indien zij vanwege de door haar gestelde rijangst zich niet in staat acht de kinderen met de auto naar de man te brengen. Het enkele feit dat de kinderen de hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw en de vrouw het leeuwendeel van de dagelijkse zorg van de kinderen voor haar rekening neemt maakt voornoemd oordeel niet anders. Vorenstaande noopt het hof tot bekrachtiging van de bestreden beschikking op dit punt. De grief van de vrouw in principaal hoger beroep faalt. De man heeft grief 1 in incidenteel hoger beroep ingetrokken, zodat die grief geen bespreking behoeft.
5.5
Het hof zal het verzoek van de vrouw met betrekking tot de afgifte van de paspoorten van de kinderen toewijzen en ook een (gemaximeerde) dwangsom aan die afgifte verbinden voor het geval de man weigerachtig is de paspoorten aan haar af te geven. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en verblijven in het kader van de vastgestelde regeling ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken eenmaal in de veertien dagen bij de man. Nu de zorgtaken voor het overgrote deel bij de vrouw liggen, is er geen goede reden om de paspoorten van de kinderen bij de man te laten. Omdat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben, heeft de ene ouder de toestemming van de andere ouder nodig is om met de kinderen naar het buitenland te reizen. De stelling van de man dat hij bang is dat de vrouw de kinderen zonder zijn toestemming zal meenemen naar bijvoorbeeld Rusland of Armenië wordt door de feiten niet objectief gestaafd.
Voorts hebben beide partijen desgevraagd verklaard mee te zullen werken aan het verkrijgen van identiteitskaarten voor de drie kinderen van partijen. De grief van de vrouw slaagt.
kinderalimentatie
5.6
De bij de bestreden beschikking (per 2020) vastgestelde behoefte van € 538,- per kind per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. Ook de door de rechtbank berekende beschikbare draagkracht van de man voor betaling van kinderalimentatie is niet in geschil. Het hof gaat dan ook uit van de door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten, nu partijen dat ook doen. Het geschil beperkt zich tot de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting.
5.7
De vrouw meent dat de man zelf zorg moet dragen voor de aanschaf van kleding voor de kinderen. Het ligt volgens haar in de rede dat de ouder waar de kinderen verblijven zelf voor de kleding zorgt. De kledingcomponent zit ook gewoon in de zorgkorting verwerkt die gebaseerd is op de totale behoefte van de kinderen inclusief kleding. Aan het hof wordt dan ook verzocht te bepalen dat de man zelf voor de kleding van de kinderen moet zorgen wanneer zij bij hem zijn. Alleen in geval van vakanties ligt het in de rede dat de vrouw wat extra kleding aan de kinderen meegeeft die zij dan weer volledig gewassen terugkrijgt. Nu de man niet bereid is om kleding voor de kinderen te kopen, moet de gehanteerde zorgkorting komen te vervallen, dan wel worden gekort. De man voert gemotiveerd verweer.
5.8
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Indien geen valide reden(en) wordt/worden aangevoerd voor afwijking, zal de richtlijn worden toegepast. Conform de richtlijn van de Expertgroep alimentatienormen (het hof verwijst naar 5.2.2. van het rapport alimentatienormen versie 2021-1 (tremarapport)) worden de kosten van de zorgregeling bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport,
kledingen dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft. Kortom, de grief van de vrouw vindt geen steun in voormelde richtlijn. Dat van de richtlijn als hiervoor vermeld moet worden afgeweken is door de vrouw niet gesteld en ook heeft zij daartoe geen (zwaarwegende) redenen aangevoerd. De grief faalt.
partneralimentatie
behoeftigheid van de vrouw
5.9
De behoeftigheid is niet in geschil. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw, gelet op de omstandigheid dat zij geen inkomsten (uit arbeid) heeft en niet valt te voorzien wanneer daar verandering in komt, behoeftig is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat van de vrouw verlangd en verwacht mag worden dat zij er alles aan doet om op termijn een baan te vinden waarmee zij zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar dat op dit moment het voldoende aannemelijk is dat het niet te verwachten is dat zij dit binnen afzienbare tijd zal kunnen realiseren. De rechtbank legt daaraan ten grondslag dat de vrouw de zorg voor drie jonge kinderen heeft en er sprake was van een traditioneel rollenpatroon tijdens het huwelijk. De rechtbank acht het dan ook niet reëel om uit te gaan van een te verzilveren verdiencapaciteit. Tot slot is door de rechtbank overwogen dat ook niet te verwachten valt dat de vrouw (direct) een inkomen zal verdienen waarmee zij volledig of voor een groot deel in haar behoefte kan voorzien en concludeert dat de vrouw voorlopig behoeftig blijft. Tegen voormeld oordeel is door geen van partijen een grief geformuleerd.
hoogte van de behoefte vrouw
5.1
De man stelt wel de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. In zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep stelt hij dat de rechtbank de behoefte ten onrechte heeft vastgesteld op € 4.567,- netto per maand in 2020 omdat ook het sparen en aflossen op de hypotheek voor een bedrag van € 4.727,- onderdeel uitmaakt van het netto gezinsinkomen dat maatgevend is voor de behoefte van de vrouw. De man voert aan dat partijen spaarzaam hebben geleefd en de helft van het inkomen spaarden om hun droom, het bouwen van een huis, te verwezenlijken. Vanaf het moment dat de droom wordt verwezenlijkt, vervalt de noodzaak om een dergelijk groot bedrag te sparen. Ook is het volgens hem geen recht van de vrouw om haar levensstandaard na het huwelijk ongewijzigd voort te zetten, maar is de partneralimentatie een vangnet om in de reële kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Wanneer bij de berekening van de behoefte rekening wordt gehouden met een spaarbedrag van € 1.226,- per maand komt het netto gezinsinkomen uit op € 5.500,- in plaats van € 9.002,- per maand. Als het uitgangspunt van de rechtbank ter zake van de spaarcomponent wel wordt aangehouden, moet bij de berekening van de draagkracht van de man ook met eenzelfde spaarcomponent rekening worden gehouden. Volgens de man moet de behoefte van de vrouw dan ook worden vastgesteld binnen de bandbreedte van € 2.331,- tot € 2.890,- netto per maand. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij kan zich vinden in de bruto behoefte en het gezinsinkomen conform de berekening van de rechtbank.
5.11
Het hof oordeelt dat voldoende vast is komen te staan dat partijen tenminste de helft van hun gezinsinkomen hebben gespaard en geïnvesteerd in hun nieuw gebouwde huis. Het sparen voor het bouwen van een huis beschouwt het hof als een eenmalig doel dat in tijd wordt begrensd. Na verwezenlijking van het doel ontstaat een nieuwe situatie waarin andere keuzes gemaakt kunnen worden. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een component aan sparen van € 2.000,- per maand en matigt daarmee het netto gezinsinkomen tot € 6.275,- € 9002 -/- € 4.727 = € 4.275 + € 2.000 = € 6.275) per maand. Daarmee sluit het hof ook aan bij de door de Hoge Raad geformuleerde norm dat bij het bepalen van de huwelijks gerelateerde behoefte tevens van belang is wat de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud zullen zijn. Uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 6.275,-, te verminderen met de kosten van de kinderen van € 1.575,-, resteert een inkomen van € 4.700,- waarvan € 2.820,- (60%) netto per maand de behoefte van de vrouw vormt. Grief 2 van de man slaagt voor een deel en grief 23 van de vrouw faalt voor zover dat ziet op dit onderdeel.
draagkracht van de man (tarieven 2020-2)
inkomen man
5.12
Zowel de vrouw als de man heeft een grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man. Beiden specifiek ter zake van het door de rechtbank gehanteerde inkomen van de man.
5.13
In haar grief 23 stelt de vrouw dat de rechtbank de draagkracht ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.945,- per maand. Zij voert daartoe aan dat de man een hoger inkomen heeft dan hij stelt. Uit de belastingaangifte blijkt dat hij per 31 december 2019 een bedrag van € 257.636,- op zijn bankrekening heeft staan. De man heeft voldoende draagkracht om € 8.230,- aan de vrouw te voldoen. De man heeft vrijwillig en zonder noodzaak de dienstbetrekking uit loondienst bij de praktijk voor Neuropsychiatrie geweigerd. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen rekening moet worden gehouden met een voordeel uit sparen en beleggen. De vrouw stelt dat het ervoor gehouden moet worden dat het inkomen van de man uit winst uit onderneming € 150.000,- bedraagt. Voor wat betreft de inkomsten van de man uit [naam4] kunnen die begroot worden op € 60.000,-. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat in lijn met voorgaande jaren uitgegaan dient te worden van een dividenduitkering. In antwoord op het incidenteel hoger beroep van de man stelt de vrouw dat de man een volledige toelichting bij de jaarstukken 2020 moet voegen en de grootboekrekeningen in afschrift dient over te leggen plus de btw aangiften van de betrokken vennootschappen waarin hij actief is. Het hof wordt verzocht dienovereenkomstig te bevelen ex artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vrouw handhaaft tot slot hetgeen zij in principaal hoger beroep heeft gesteld ter zake van de draagkracht van de man.
5.14
De man voert verweer en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft zijn draagkracht te hoog berekend. De rechtbank is volgens de man ten onrechte uitgegaan van zijn gemiddelde winstaandeel over de jaren 2017 tot en met 2019 in de vennootschap onder firma [naam3] (hierna [naam3] ), van een bedrag van € 112.681,- bruto per jaar. Bij het bepalen van het gemiddelde winstaandeel moet volgens de man ook met het lagere geprognosticeerde winstaandeel over 2020 rekening worden gehouden. De man berekent daarmee een gemiddeld winstaandeel van € 94.210,- over de jaren 2017 – 2020.
5.15
In het jaar 2020 zijn grote verschuivingen opgetreden voor wat betreft de werkzaamheden van de man in [naam3] en [naam4] . In dat jaar was hij nog voor een klein deel werkzaam voor [naam3] en voor het grootste deel was hij werkzaam voor [naam4] . Het aantal opdrachten van [naam3] is dusdanig afgenomen dat het niet langer verantwoord is om het management door zowel de man als zijn zus te laten uitvoeren. Over 2020 heeft de man, ondanks zijn verminderde inzet nog 50% van de winst ontvangen maar met ingang van 2021 verricht zijn zus het leeuwendeel van de managementtaken en is het winstaandeel van de man teruggebracht naar 10%. De man verwacht dat de resultaten van [naam3] in de toekomst verder onder druk komen te staan en kiest voor een toekomst als werknemer en aandeelhouder bij [naam4] . [naam3] is namelijk te klein om in de toekomst een grote rol te kunnen spelen in het toewijzingsbeleid van de zorgkantoren die in haar werkgebied de opdrachten verstrekken. Zo heeft [naam3] in 2020 geen enkele nieuwe verwijzing gekregen en in 2021 tot op heden slechts één. Uitgaande van een winst van € 73.258,- begroot de man zijn aandeel voor de toekomst op € 7.000,-. Daarmee voldoet de man ook niet meer aan het urencriterium om voor de door de rechtbank berekende aftrekposten in aanmerking te komen.
5.16
Met ingang van 1 januari 2021 is de man in loondienst van [naam4] tegen een bruto jaarsalaris van € 47.000,-. Daarnaast blijft hij gerechtigd tot 25% van de winst. Over 2020 bedroeg het bedrijfsresultaat € 405.082,-. Die winst wordt in de toekomst lager omdat naast de man nog een aandeelhouder in loondienst is getreden en daarmee de vaste kosten toenemen, aldus de man. Het uitgekeerde dividend bedroeg in 2020 € 92.500,- bruto. De man stelt dat het te verwachten dividend over 2021 en volgende jaren € 63.500,- zal bedragen. Dat is ook ongeveer het gemiddelde van de afgelopen jaren. Het inkomen van de man vanaf 2021 bestaat dan ook uit inkomen uit arbeid van € 47.000,-- bruto per jaar, winst uit onderneming van € 7.000,-- bruto per jaar en dividend van € 63.500 per jaar.
5.17
Het hof is van oordeel dat het door de man gestelde inkomensverlies per 1 januari 2021 niet is komen vast te staan, net zo min als is gebleken dat een eventueel inkomensverlies niet voor herstel vatbaar zou zijn. De stellingen van de man met betrekking tot de toekomst van [naam3] worden, gelet op de betwisting door de vrouw, niet of nauwelijks met verifieerbare bescheiden onderbouwd. Met name is het hof niet overtuigd van de noodzaak om zonder slag of stoot een aanspraak op 50% van de winst in [naam3] op te geven, die, volgens de eigen berekening van de man over de periode 2017-2020 gemiddeld € 94.210,- per jaar bedroeg. Daarbij laat het hof meewegen dat de man zowel in [naam3] als in [naam4] samenwerkt met zijn zus. Onder die omstandigheden kan van de man verwacht worden dat hij andere bescheiden overlegt dan alleen de met zijn zus gemaakte afspraken waarbij het 80% van zijn aandeel om niet aan zijn zus overdoet. Te denken valt daarbij aan bescheiden zoals rapporten over ontwikkelingen in de branche, beleidsplannen van de betrokken zorgkantoren of een analyse van een gerenommeerd accountants- of organisatieadvieskantoor met betrekking tot de toekomstige winstgevendheid van [naam3] en de waarde van het aandeel van de man daarin.
5.18
Het hof gaat daarom uit van het inkomen dat de man in het verleden genoot. Daarom grijpt het hof terug naar de situatie voor de echtscheiding. De man had gedurende de laatste jaren van het huwelijk een inkomen van gemiddeld € 150.000,- op jaarbasis. Van dat inkomen gaat het hof uit. Het hof heeft voor het berekenen van een reële belastingdruk, passend bij dit inkomen een verdeling gemaakt over de in rov. 5.19 vermelde componenten. De man heeft aangetoond dat het in januari 2019 aanwezige spaarsaldo grotendeels is opgegaan aan de bouw van de woning en belastingaanslagen. Van een substantieel vermogen dat draagkrachtverhogend werkt is dan ook niet gebleken, zodat geen rekening wordt gehouden met inkomen uit sparen/beleggen. Het verzoek van de vrouw dat de man nadere stukken in het geding moet brengen wordt afgewezen.
5.19
Met inachtneming van het hiervoor overwogene gaat het hof uit van de volgende inkomenscomponenten:
- € 47.000,- bruto jaarsalaris inclusief vakantietoeslag in loondienst bij [naam4] ;
- € 63.500,- dividenduitkering (box 2 inkomen);
- € 39.500,- winst uit onderneming [naam3] , een daarbij behorende zelfstandigenaftrek en MKB-vrijstelling.
Voorts wordt rekening gehouden met een algemene heffingskorting en een arbeidskorting.
maandlasten man (tarieven 2020-2)
5.2
De ingangsdatum van de partneralimentatie is de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, dus per 28 oktober 2020. De woonlasten van de man zijn vanaf ongeveer dat moment, te weten 1 november 2020, niet langer in geschil. De man betaalt een hypotheekrente van € 15.879,- op jaarbasis/ € 1.323,25 per maand. Het eigenwoningforfait bedraagt € 6.186,- op jaarbasis. De hypotheekaflossing bedraagt € 853,- per maand en het forfait overige eigenaarslasten € 95,- per maand. Op voormelde lasten wordt in mindering gebracht de gemiddelde basishuur van € 230,- per maand. Ook de ziektekosten van € 129,- per maand zijn niet in geschil (een premie van € 130,-, een verplicht eigen risico van € 32,- minus het in de bijstandsnorm begrepen nominaal bedrag van € 33,-).
5.21
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60. Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man levert, inclusief de zorg, in de kosten van het de kinderen van € 1.614,- per maand/€ 538,- per kind per maand (dat is de aan de vrouw per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking te betalen bijdrage van € 430,- per kind per maand en de zorgkorting van € 108,- per kind per maand, conform rov. 3.29 van de bestreden beschikking).
5.22
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 2.783,- per maand. Dat bedrag acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal het hof toewijzen. Grief 3 van de man faalt. Grief 23 van de vrouw slaagt voor een deel.
de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen: de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.23
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen ter zake van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk een regeling in der minne getroffen. Partijen hebben de door hen gemaakte afspraken vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Zij verzoeken een beslissing te geven conform de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst. Het hof zal een fotokopie van de door partijen op 7 mei 2021 ondertekende vaststellingsovereenkomst aan deze beschikking hechten.
gebruiksvergoeding
5.24
De vrouw heeft grief 24 ingetrokken, zodat deze grief geen bespreking behoeft.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 20, slaagt grief 23 voor een deel, falen de grieven 21 en 22 en behoeven de grieven 1 tot en met 19 en de grieven 22 en 24 geen bespreking.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 2 deels, faalt grief 3 en behoeven de grieven 1, 4 en 5 geen bespreking.
in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.4
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
8.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020 ten aanzien van de vastgestelde regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, de gelaste wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de kosten van de procedure, en aanvullend:
8.2
beslist conform de door partijen gesloten en aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst en bepaalt dat deze overeenkomst deel uitmaakt van deze beschikking;
8.3
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor wat betreft de beslissing ter zake van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de afgifte van paspoorten met verbeurte van een dwangsom, en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.4
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.783,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
8.5
bepaalt dat de man de paspoorten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] binnen twee weken na betekening van onderhavige beschikking aan de vrouw moet afgeven, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de man in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,-;
8.6
bepaalt dat partijen over en weer hun medewerking dienen te verlenen aan de aanvraag en verkrijging van identiteitskaarten voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
8.7
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.8
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 22 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.