ECLI:NL:GHARL:2021:5973

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
200.292.917
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheidstoets van uithuisplaatsing en verlenging van machtigingen in het kader van gezinsleven

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige], en de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om de eerdere beschikkingen van de kinderrechter te vernietigen. De kinderrechter had op 18 februari 2021 en 3 maart 2021 machtigingen tot uithuisplaatsing verleend, die door de moeder worden betwist. De moeder is de gezaghebbende ouder, terwijl de vader van de minderjarige als informant is aangemerkt. De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, die door de moeder als onterecht wordt bestreden.

Het hof heeft de mondelinge behandeling op 20 mei 2021 gehouden, waarbij de moeder, haar advocaat, en vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling aanwezig waren. De moeder heeft vier grieven ingediend tegen de beschikking van 18 februari 2021 en drie grieven tegen de beschikking van 3 maart 2021. De raad en de GI hebben verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikkingen.

Het hof oordeelt dat de machtigingen tot uithuisplaatsing rechtmatig waren, gezien de omstandigheden waaronder de moeder niet in staat was om voor de minderjarige te zorgen. De moeder was op dat moment gedetineerd en er waren zorgen over de veiligheid en opvoedvaardigheden. Het hof concludeert dat de eerdere beschikkingen van de kinderrechter moeten worden bekrachtigd, omdat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De beslissing van het hof is op 17 juni 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.292.917 en 200.293.772
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 517584)
beschikking van 17 juni 2021
inzake
in beide zaaknummers:
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudend te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noem: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder te noemen: de kinderrechter), van
18 februari 2021 (schriftelijk uitgewerkt op 19 februari 2021) en van 3 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in zaaknummer 200.292.917:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 april 2021;
in zaaknummer 200.293.772:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 mei 2021;
in beide zaaknummers:
- het verweerschrift van de raad met producties;
- een brief van de raad van 10 mei 2021 met producties;
- een standpuntstuk van de GI van 12 mei 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [C] , namens de raad;
- [D] en [E] , namens de GI;
- de vader door middel van een Skype verbinding.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
[de minderjarige] , verder te noemen: [de minderjarige] , geboren [in] 2020 te [A] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Naast [de minderjarige] heeft de moeder een zoon uit een eerdere relatie: [de zoon] .
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 februari 2021 (schriftelijk uitgewerkt op 19 februari 2021) heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 18 mei 2021. Ook heeft de kinderrechter bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 3 maart 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, tot uiterlijk 18 mei 2021.
3.5
[de minderjarige] is op 12 februari 2021 samen met [de zoon] (eerst op vrijwillige basis) geplaatst in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

in zaaknummer 200.293.772:
4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
18 februari 2021. De moeder verzoekt het hof - na wijziging tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof - de bestreden beschikking voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] betreft te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van vier weken uit te spreken, af te wijzen.
in zaaknummer 200.292.917:
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
3 maart 2021. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het (gewijzigde) verzoek van de raad om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, af te wijzen dan wel voor kortere duur uit te spreken.
in beide zaaknummers:
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder af te wijzen en de beschikkingen van 18 februari 2021 en 3 maart 2021 te bekrachtigen.
4.4
De GI is eveneens van mening dat de beide beschikkingen moeten worden bekrachtigd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De termijnen waarvoor in de beschikkingen van 18 februari 2021 en 3 maart 2021 de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend, zijn op respectievelijk 18 maart 2021 en
18 mei 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtigingen tot uithuisplaatsing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de perioden waarvoor de maatregelen golden, inmiddels zijn verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de machtiging worden verleend op verzoek van de raad. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de machtiging tot uithuisplaatsing worden verlengd met ten hoogste een jaar.
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat zowel de machtiging tot uithuisplaatsing als de verlenging daarvan in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk was ten tijde van het geven van de beslissingen door de kinderrechter. De moeder was op die momenten niet in staat [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de verlenging daarvan waren dus rechtmatig. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.4
Ten tijde van de beide beslissingen van de kinderrechter was de moeder door haar detentie niet beschikbaar om voor [de minderjarige] te zorgen. De moeder voert aan dat zij voorafgaand aan haar detentie had ingestemd met vrijwillige plaatsing van [de minderjarige] en [de zoon] in een pleeggezin en dat daarom de machtigingen tot uithuisplaatsing onnodig waren. Het hof is echter van oordeel dat de vrijwillige plaatsing onvoldoende was om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. [de minderjarige] en [de zoon] verbleven vanaf 12 februari 2021 met instemming van de moeder in een pleeggezin. Op 18 februari dreigde de gezaghebbende vader van [de zoon] zijn zoon op te halen uit het pleeggezin. De moeder deelde de raad in een telefonisch contact mee in te stemmen met plaatsing van zowel [de zoon] als [de minderjarige] bij de vader van [de zoon] , terwijl zij ten tijde van de uithuisplaatsing had aangegeven dat de vader van [de zoon] onvoldoende toegerust is als opvoeder. Voor de raad was dus niet duidelijk of de vader van [de zoon] de zorg voor de kinderen zou aankunnen en de veiligheid voor [de minderjarige] gewaarborgd zou blijven. Er waren ook forse zorgen over de onrust in het leven van de moeder door haar conflictueuze relaties met de vaders van de kinderen alsmede zorgen over de opvoedvaardigheden en het persoonlijk functioneren van de moeder en over de veiligheid van de kinderen. De raad wilde voorkomen dat [de minderjarige] aan haar verblijfplaats in het pleeggezin kon worden onttrokken door een impulsieve reactie of zonder dat daaraan een weldoordacht plan ten grondslag lag. [de minderjarige] had op dat moment rust, voorspelbaarheid en een stabiele opvoedsituatie nodig.
Gelet op de voormelde omstandigheden, die zowel op 18 februari als op 3 maart 2021 (nog) aanwezig waren, komt het hof tot zijn onder 5.3 weergegeven oordeel. Het hof acht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de verlenging daarvan, anders dan de moeder stelt, in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beschikkingen van 18 februari 2021 (schriftelijk uitgewerkt op 19 februari 2021), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en van 3 maart 2021, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2021 (schriftelijk uitgewerkt op 19 februari 2021), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en van 3 maart 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, A.W. Beversluis en
I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door de griffier, en is getekend door
mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck en is op 17 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.