ECLI:NL:GHARL:2021:5903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
21-004591-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en gedeeltelijke vernietiging van vonnis in strafzaak met schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2020. De rechtbank had de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat hij ter beschikking zou worden gesteld. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen met betrekking tot de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist, maar komt tot een andere beslissing voor wat betreft de schadevergoedingen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot verschillende bedragen, waarbij het hof de verdachte verplicht om deze bedragen te betalen aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers. Het hof heeft daarbij de wettelijke rente vastgesteld en de aanvangsdatum voor de schadevergoeding bepaald. De zaak betreft ernstige strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag en mishandeling, waarbij de verdachte in een forensische kliniek behandeld zal worden. Het hof heeft ook overwogen dat de ernst van de stoornis van de verdachte en het recidivegevaar een langdurige bescherming van de maatschappij vereisen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004591-20
Uitspraak d.d.: 15 juni 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-155236-20 en 16-275159-19, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
thans verblijvende in [detentie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. A.Y.M. Jansse, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 24 november 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, ter zake van het onder parketnummer 16/155236-20 onder 1 primair, 2 en 3 en onder parketnummer 16/275159-19 ten laste gelegde, verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege wordt gepleegd. De rechtbank heeft ten aanzien van de benadeelde partijen als volgt beslist. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot het bedrag van € 3.710,07 en daarbij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering is voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van € 2.444,21 en daarbij is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering is voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] is toegewezen tot een bedrag van € 2.086,39 en daarbij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering is voor het overige niet ontvankelijk verklaard. Ten slotte is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] toegewezen tot een bedrag van € 500,00 en daarbij is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering is voor het overige niet ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot de benadeelde partijen en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis met aanvulling van de gronden, bevestigen.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende overwogen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens verdachte een aangepast plan van aanpak gepresenteerd waarbij verdachte binnen de hekken van een forensische kliniek behandeld zal worden met zorg in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (WvGGZ). Een andere mogelijkheid zou volgens de verdediging zijn om in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden, voorwaarden te stellen waarbij – gelet op de onmogelijkheid om met verdachte de voorwaarden te bespreken – de mentor van verdachte in zijn plaats in zou kunnen stemmen met de voorwaarden.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat van een zorgmachtiging zoals bedoeld in de WvGGZ onvoldoende beveiliging uitgaat. Een zorgmachtiging tot onvrijwillige opname in een zorginstelling kan slechts worden afgegeven voor de maximale duur van zes maanden. Hoewel door een civiele rechter een opvolgende zorgmachtiging kan worden afgegeven, maakt de ernst van de stoornis van verdachte en het aantal en de ernst van de delicten en de hoogte van het recidivegevaar zoals dat door de deskundigen De Rooij en Sterk is geschetst, dat de maatschappij tegen het reële gevaar dat verdachte vormt nadrukkelijk en voor langere tijd dient te worden beschermd.
Een behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden, is reeds niet passend nu de stoornis van verdachte zodanig ernstig is dat eventuele voorwaarden niet met hem kunnen worden besproken en hij dus ook niet in staat is om zich bereid te verklaren tot naleving van de voorwaarden, zoals artikel 38, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht eist. Voor het kunnen slagen van een terbeschikkingstelling met voorwaarden is de motivatie van de ter beschikking gestelde voor zijn behandeling onontbeerlijk. Nog daargelaten de omstandigheid dat de wet daartoe geen mogelijkheden biedt, geeft de instemming van een mentor namens verdachte geen oplossing, nu daarmee de motivatie van verdachte voor de behandeling niet gegeven is.
Voor oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, ziet het hof onvoldoende aanleiding. De advocaat-generaal heeft bij de vordering overigens ook geen recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies van een reclasseringsinstelling overgelegd, zoals het tweede lid van genoemd artikel voorschrijft.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.276,55. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.710,07. De benadeelde partij heeft in hoger beroep zijn vordering verlaagd met € 16.181,48 zijnde het bedrag aan verlies van verdiencapaciteit, aangezien hij inmiddels weer aan het werk is.
Het in hoger beroep gevorderde bedrag bestaat uit de volgende materiële schadeposten:
  • € 600,- voor ambulancekosten, ziekenhuisdaggeldvergoeding, kapotte rugzak, spijkerbroek en shirt;
  • € 385,- in verband met toekomstige kosten voor psychische behandelingen;
  • € 50,- aan reiskosten;
  • € 443,50 aan noodzakelijke huishoudelijke hulp;
  • € 116,57 aan verschotten voor medische informatie.
Daarnaast bestaat het gevorderde bedrag uit € 2.500,- immateriële kosten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot toewijzing van het gehele bedrag.
De verdediging heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.939,61. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.444,21. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het in hoger beroep gevorderde bedrag bestaat uit de volgende materiële schadeposten:
  • € 85,26 aan reiskosten;
  • € 99,95 kapotte broek;
  • € 74,50 reparatie fiets;
  • € 1.184,50 kosten bril;
  • € 495,- overige kosten voor onder meer een koptelefoon, oordopjes, vergoeding van het bibliotheek abonnement, abonnementskosten voor de telefoon en de museumjaarkaart.
Daarnaast bestaat het gevorderde bedrag uit € 3.000,- immateriële kosten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot toewijzing van het gehele bedrag.
De verdediging heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft toegewezen.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de post overige kosten niet voor toewijzing in aanmerking komt nu uit de vordering onvoldoende het rechtstreeks verband volgt met de ten laste gelegde feiten. De toelichting namens de benadeelde partij ter terechtzitting, maakt dat niet anders.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering voor het overige niet worden ontvangen en kan zij die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.836,39. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.086,39. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het gevorderde bedrag bestaat uit de volgende materiële schadeposten:
  • € 31,90 aan reiskosten;
  • € 69,99 kapotte jas;
  • € 1.234,50 kosten bril.
Daarnaast bestaat het gevorderde bedrag uit € 1.500,- immateriële kosten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot toewijzing van het gehele bedrag.
De verdediging heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering verlaagd met € 400,00. Dit bedrag heeft de benadeelde partij al ontvangen van de verdachte.
Het in hoger beroep gevorderde bedrag bestaat uit € 1.100,- immateriële kosten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot toewijzing van het gehele bedrag.
De verdediging heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-275159-19 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de benadeelde partijen en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.095,07 (vierduizend vijfennegentig euro en zeven cent) bestaande uit € 1.595,07 (duizend vijfhonderdvijfennegentig euro en zeven cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.095,07 (vierduizend vijfennegentig euro en zeven cent) bestaande uit € 1.595,07 (duizend vijfhonderdvijfennegentig euro en zeven cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4;20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast op 0 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 juni 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.444,21 (vierduizend vierhonderdvierenveertig euro en eenentwintig cent) bestaande uit € 1.444,21 (duizend vierhonderdvierenveertig euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.444,21 (vierduizend vierhonderdvierenveertig euro en eenentwintig cent) bestaande uit € 1.444,21 (duizend vierhonderdvierenveertig euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4;20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast op 0 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 april 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.836,39 (tweeduizend achthonderdzesendertig euro en negenendertig cent) bestaande uit € 1.336,39 (duizend driehonderdzesendertig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-155236-20 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.836,39 (tweeduizend achthonderdzesendertig euro en negenendertig cent) bestaande uit € 1.336,39 (duizend driehonderdzesendertig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4;20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast op 0 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 april 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-275159-19 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.100,00 (duizend honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-275159-19 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.100,00 (duizend honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4;20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast op 0 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 november 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. M. Nooijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.C.S. Huijbers, griffier,
en op 15 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M. Nooijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 15 juni 2021.
Tegenwoordig:
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter,
M. Bakker, advocaat-generaal,
mr. W.C.S. Huijbers, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.