ECLI:NL:GHARL:2021:5886

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.272.133/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van testament en de wil van de erflaatster in het erfrecht

In deze zaak heeft de dochter van de erflaatster, [appellante], de nietigheid ingeroepen van het testament van haar moeder, waarin een kleinzoon tot enig erfgenaam is benoemd. [Appellante] betoogt dat de handtekening onder het testament niet van haar moeder afkomstig kan zijn, omdat zij analfabete was en geen Nederlands sprak of verstond. Daarnaast stelt zij dat de inhoud van het testament niet overeenkomt met de wil van haar moeder. Het hof heeft na een zorgvuldige beoordeling van de feiten en de processtukken, net als de rechtbank, geoordeeld dat er geen sprake is van nietigheid van het testament. Het hof heeft vastgesteld dat de notariële akte dwingend bewijs oplevert van de waarnemingen van de notaris en dat [appellante] niet voldoende tegenbewijs heeft geleverd om de geldigheid van het testament te betwisten. Het hof heeft ook geoordeeld dat de inhoud van het testament de wil van de erflaatster weergeeft, ondanks de claims van [appellante]. De grieven van [appellante] zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.133/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 187978)
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. W.S. Santema, die kantoor houdt te Sneek,
tegen
1. [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van mw. [erflaatster],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Jeulink, die kantoor houdt te Groningen
en

2 [B] ,

wonende te [C] ,
niet verschenen,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[B].

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
6 maart 2019 en 3 juli 2019 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 september 2019,
- het aan [B] verleende verstek,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] (met een productie),
- de akte uitlating productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Samenvatting en beslissing in hoger beroep

[appellante] roept de nietigheid in van haar moeders testament, waarbij een zoon van een overleden broer van [appellante] tot enig erfgenaam is benoemd. Volgens [appellante] kan de handtekening onder het testament niet van haar moeder afkomstig zijn omdat zij analfabete was en zij tijdens haar leven geen Nederlands sprak of verstond. Ook komt de inhoud van het testament volgens [appellante] niet overeen met de wil van haar moeder.
Na processuele beslissingen over ontvankelijkheid en verjaring, oordeelt het hof net als de rechtbank dat van nietigheid van het testament geen sprake is.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.1
Uit het huwelijk van [erflaatster] (hierna: moeder) en [de vader] (hierna: vader) zijn tien kinderen geboren, onder wie [appellante] en [geïntimeerde] . [B] is een kleinkind van vader en moeder. Hij is een zoon van de overleden oudste zoon van vader en moeder.
4.2
Vader en moeder zijn geboren in Suriname. Zij zijn in 1985 naar Nederland gekomen. Het huwelijk tussen vader en moeder is door het overlijden van vader ontbonden.
4.3
Moeder is [in] 2013 overleden. [geïntimeerde] heeft de afwikkeling van de nalatenschap van moeder op zich genomen.
4.4
Volgens het Centraal Testamenten Register heeft moeder bij testament van
27 april 2010 over haar nalatenschap beschikt. In het testament is [B] tot enig erfgenaam benoemd en is [geïntimeerde] als executeur aangewezen. Tot de nalatenschap van moeder behoort een perceel grond in/bij Paramaribo.

5.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

5.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd (a) te verklaren voor recht dat het testament (de notariële akte van 27 april 2010) niet de uiterste wil van erflaatster bevat, (b) te verklaren voor recht dat erflaatster niet bij uiterste wil over haar nalatenschap heeft beschikt en daarom de nalatenschap van erflaatster zal vererven conform het erfrecht bij versterf en (c) [geïntimeerde] en [B] te veroordelen in de proceskosten.
5.2
In het eindvonnis van 3 juli 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

Ontvankelijkheid
6.1
Tegen het comparitievonnis van 6 maart 2019 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open. Het hof zal [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
6.2
Wat betreft het hoger beroep van [appellante] tegen het eindvonnis van 3 juli 2019 overweegt het hof als volgt. De vordering van [appellante] ziet op nietigverklaring van het testament. Zij is het met de inhoud daarvan oneens en wenst alsnog haar rechten als erfgenaam te gelde te maken. Daartoe heeft zij zowel [geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid als executeur van de nalatenschap van moeder, als [B] , in zijn hoedanigheid als (enig) erfgenaam, in rechte betrokken. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] in haar vorderingen jegens hem niet ontvankelijk is. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] zijn taak als executeur stilzwijgend heeft aanvaard. Gesteld noch gebleken is verder dat [geïntimeerde] aan de erfgena(a)m(en) te kennen heeft gegeven dat en op welke wijze hij zijn werkzaamheden als executeur heeft voltooid. Gelet hierop kan er niet van worden uitgegaan dat zowel de taak van [geïntimeerde] als het door hem uitgeoefende beheer was geëindigd ten tijde van de dagvaarding. De vordering tot nietigverklaring van het testament stelt bovendien niet alleen de vraag of [B] enig erfgenaam van moeder is aan de orde, maar raakt ook de benoeming en hoedanigheid van [geïntimeerde] als executeur.
Dit leidt tot het oordeel dat [appellante] kan worden ontvangen in haar vordering tegen [geïntimeerde] . Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [geïntimeerde] slaagt niet.
Omvang hoger beroep
6.3
[appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het eindvonnis van 3 juli 2019 vernietigt en haar vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] en [B] in de proceskosten. [appellante] heeft haar bezwaren tegen dit vonnis vervat in twee (Romeins genummerde) grieven. Met
grief Ikeert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op nietigheid van het testament wegens het ontbreken van een handtekening van moeder wordt verworpen.
Grief IIis gericht tegen de afwijzing van het beroep op nietigheid van het testament wegens het ontbreken van een met erflaatsters verklaring overeenstemmende wil. Voordat het hof deze grieven bespreekt, zal het hof eerst ingaan op het verjaringsberoep dat [geïntimeerde] heeft gedaan.
Geen verjaring
6.4
Volgens [geïntimeerde] moeten de vorderingen van [appellante] worden afgewezen omdat deze op grond van de artikelen 4:54 en artikel 4:110 BW zijn verjaard. [appellante] was in juli 2015 al bekend met het testament, aangezien haar gemachtigde in die maand een brief heeft gestuurd. De dagvaarding is van oktober 2018, zodat de vorderingen zijn verjaard.
6.5
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Artikel 4:54 BW ziet specifiek op vernietiging van een testament op de in boek 4 BW genoemde vernietigingsgronden. [appellante] roept echter de nietigheid van het testament in, op grond van artikel 4:109 lid 1 BW en artikel 3:33 BW. Voor vorderingen die zijn gebaseerd op deze artikelen geldt op grond van artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van 20 jaar. De korte verjaringstermijn voor een vordering tot vernietiging van een testament is niet van overeenkomstige toepassing op de vordering tot nietigverklaring van een testament. Het beroep op verjaring faalt.
Geen nietigheid testament wegens ontbreken handtekening ex artikel 4:109 BW (grief I)
6.6
In grief I stelt [appellante] nietigheid van het testament aan de orde op basis van artikel 4:109 lid 1 BW. Volgens [appellante] was haar moeder analfabete en sprak en verstond zij geen Nederlands, zodat de handtekening op het testament onmogelijk van haar afkomstig kan zijn. Ter onderbouwing wijst [appellante] op een kopie van het paspoort van moeder, waarop haar handtekening ontbreekt. Daarnaast wijst zij op andere overheidsdocumenten, waarop eveneens geen handtekening van haar aanwezig is, en diverse verklaringen van familieleden.
6.7
Het hof stelt voorop dat van het testament een notariële akte is opgemaakt, die op
27 april 2010 is verleden voor mr. L.S. van der Meij (hierna de notaris) te Grijpskerk, gemeente Zuidhorn. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat deze akte dwingend bewijs oplevert van hetgeen de notaris binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard, te weten dat moeder voor de notaris is verschenen op 27 april 2010 te Grijpskerk (gemeente Zuidhorn), dat zij heeft verklaard zoals in deze akte is opgenomen, dat de notaris de zakelijke inhoud van de akte aan haar heeft medegedeeld en daarop een toelichting heeft gegeven en dat de akte na beperkte voorlezing door haar en de notaris is ondertekend. Het ligt op de weg van [appellante] om dit te ontzenuwen door het leveren van tegenbewijs.
6.8
Het hof is van oordeel dat dat tegenbewijs niet is gelegen in de stukken die [appellante] in het geding heeft gebracht. Bepalend is of moeder op het moment van het passeren van de akte bij de notaris haar handtekening kon zetten en of zij dat toen heeft gedaan. De overheidsdocumenten, waaronder ook afschriften van de paspoorten van moeder, noch de schriftelijke verklaringen van familieleden geven daar relevante informatie over.
6.9
[appellante] heeft in hoger beroep aangeboden haar stellingen, dat moeder analfabete was en dat zij geen Nederlands sprak, te bewijzen door het horen van haarzelf, drie kleinkinderen van moeder, een broer van moeder, de huisarts van moeder en thuiszorgmedewerkers die moeder hebben verzorgd. Gesteld noch gebleken is echter dat genoemde personen bij het passeren van de akte aanwezig zijn geweest en over de gang van zaken daarbij kunnen verklaren. Als zodanig is het aangeboden bewijs niet toegesneden op het tegenbewijs dat geleverd moet worden en dus niet terzake dienend. Het hof zal [appellante] daarom niet in de gelegenheid stellen tot bewijs van haar stellingen door middel van een getuigenverhoor.
6.1
De conclusie is daarom dat geen sprake is van een nietig testament op grond van artikel 4:109 lid 1 BW.
Geen nietigheid testament wegens ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil ex artikel 3:33 BW (grief II)
6.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof ervan uit gaat dat moeder het testament zelf heeft ondertekend. Daarmee komt het hof toe aan de vraag of het testament ook de wil van moeder weergeeft. Met grief II keert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat dat het geval is.
6.12
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de totstandkoming van de uiterste wil bij notariële akte voldoende waarborg dat de akte de ware wil van de erflater weergeeft. [appellante] dient te stellen en te onderbouwen dat de inhoud van het testament niet overeenkomt met de wil van moeder. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende gesteld heeft om te kunnen concluderen dat de op rechtsgevolg gerichte wil van moeder heeft ontbroken. Voor zover moeder analfabete was en zij het Nederlands niet beheerste, wat [geïntimeerde] gemotiveerd weerspreekt, betekent dat niet nog niet dat de inhoud van het testament haar niet bekend zou zijn geweest - de akte vermeldt in dat verband dat moeder heeft verklaard tijdig voor het verlijden van de akte van de inhoud daarvan kennis te hebben genomen - en niet overeen komt met haar wil. Moeder kan er om haar moverende redenen voor hebben gekozen om [B] als enig erfgenaam te benoemen, zelfs als dat in tegenspraak is met eerdere uitlatingen die zij bij leven heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft bovendien een toelichting gegeven op de achtergrond die bij deze keuze van moeder een rol heeft gespeeld. [appellante] heeft dit als zodanig niet weersproken. Omdat andere feiten of omstandigheden waaruit het ontbreken van de wil kan worden afgeleid, zijn gesteld noch gebleken, heeft [appellante] niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt.
6.13
De conclusie is dat ook van nietigheid van het testament wegens met ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil geen sprake is.

7.De slotsom

7.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
7.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 maart 2019;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
3 juli 2019;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, O.E. Mulder en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
15 juni 2021.