ECLI:NL:GHARL:2021:5827

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.274.478
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nadere verdeling van pensioenrechten na echtscheiding, met aandacht voor rechtsverwerking en redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de nadere verdeling van pensioenrechten na de echtscheiding van partijen, die in 1971 zijn gehuwd en in 1987 zijn gescheiden. De man, appellant, heeft pensioen opgebouwd bij twee instellingen en de vrouw, geïntimeerde, heeft aanspraak gemaakt op een deel van deze pensioenrechten. In eerste aanleg heeft de rechtbank Gelderland de vorderingen van de vrouw toegewezen, waarop de man in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de man en zijn advocaat, evenals de vrouw en haar waarnemer, aanwezig waren via een Skype-verbinding. Het hof heeft de feiten zoals beschreven in het bestreden vonnis overgenomen en is van oordeel dat de vrouw recht heeft op een deel van de pensioenrechten, ondanks de door de man ingebrachte argumenten van rechtsverwerking en redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelt dat de vrouw niet heeft afgezien van haar recht op verrekening van de pensioenrechten en dat de man voldoende financiële ruimte heeft om aan de vorderingen van de vrouw te voldoen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.274.478
(zaaknummer rechtbank Gelderland 352087)
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te ’s-Gravenhage,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Elk te Woerden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 maart 2019 en 10 april 2019, beide uitgesproken onder zaaknummer 7452351, en naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 mei 2019 en 13 november 2019, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer 352087. Het vonnis van 13 november 2019 wordt hierna ‘het bestreden vonnis’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 10 februari 2020,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • de op 29 april 2021 gehouden mondelinge behandeling. Hierbij waren via een Skype-verbinding aanwezig de man en zijn advocaat, de vrouw en mr. L.C. de Jong als waarnemer voor mr. Van Elk. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 13 april 2021 door mr. Van Elk namens de vrouw zijn ingebracht en van de akte vermeerdering eis die bij bericht van 26 april 2021 door mr. Dekker namens de man is ingebracht.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak zijn deze feiten hierna gedeeltelijk nogmaals opgenomen.
3.2
Partijen zijn [in] 1971 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 9 september 1986 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 5 januari 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De man heeft voor en tijdens het huwelijk van partijen pensioen opgebouwd bij het
[C] en bij Stichting [D] ( [D] ).
3.4
In een tussen partijen gesloten en op 30 juli 1986 ondertekend echtscheidingsconvenant hebben partijen de gevolgen van de echtscheiding geregeld. Daarbij is onder meer de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld. Die huwelijksgoederengemeenschap bestaat volgens het convenant - voor zover partijen bekend - uit een woning, een hypothecaire verplichting, een doorlopend krediet, een debetstand op een bankrekening, een auto, inboedelgoederen en huisraad.
3.5
[in] 2013 is [appellant] 65 jaar geworden. Hij heeft vanaf februari 2013 recht op uitkering van de opgebouwde pensioenaanspraken.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeelt:
an de vrouw te voldoen het brutobedrag € 9.602,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
met ingang van 1 januari 2019 maandelijks vóór de 31ste van de maand aan de vrouw te voldoen het brutobedrag € 123,63, waarvan € 26,14 te vermeerderen met het jaarlijkse indexeringscijfer van Stichting [D] ( [D] ) en € 97,49 te vermeerderen met het jaarlijkse indexeringscijfer van het [C] ( [C] ), beide te vermeerderen met de wettelijke rente hierover per maandbedrag vanaf 31 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
in de kosten van de procedure, waaronder begrepen salaris gemachtigde en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na de datum van het te wijzen vonnis.
4.2
De man heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen ingesteld, maar heeft deze vorderingen ingetrokken.
4.3
De rechtbank heeft in het – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden vonnis, voor zover hier van belang, de hiervoor onder a. en b. genoemde vorderingen van de vrouw toegewezen en de proceskosten gecompenseerd.
4.4
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis en vordert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
de vrouw alsnog niet-ontvankelijk verklaart in haar vordering, dan wel haar vorderingen in eerste aanleg alsnog afwijst wegens rechtsverwerking en/of wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid;
het door de vrouw gelegde executoriale beslag opheft en de vrouw veroordeelt om de bedragen die reeds uit het beslag zijn ontvangen binnen vijf dagen na betekening van het arrest terug te betalen.
In de akte eiswijziging is als voorwaardelijke aanvullende vordering opgenomen, voor zover het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, dat het hof oordeelt dat de man het aan de vrouw te betalen deel mag verminderen met hetzelfde percentage als waarmee het [C] en/of [D] de pensioenuitkeringen van de man verminderen.
4.5
De vrouw voert verweer en vordert dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn grieven ongegrond zal verklaren, en het bestreden vonnis zal vernietigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Toelaatbaarheid eisvermeerdering
5.1
De man heeft zijn eis vermeerderd bij akte van 26 april 202. Die vermeerdering houdt in dat hij (kort gezegd) eventuele kortingen op zijn pensioen mag doorrekenen in de door hem aan de vrouw te betalen bedragen. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de man dit verweer tegen de vordering van de vrouw niet in de memorie van grieven heeft kunnen voeren. Gelet op het bepaalde in artikel 347 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is deze aanvulling naar het oordeel van het hof niet toelaatbaar.
Verrekening pensioenrechten
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de vóór en tijdens hun huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4271, Boon/Van Loon) deel uitmaakten van de huwelijksgoederengemeenschap, en dat die pensioenrechten bij de verdeling van die gemeenschap in beginsel door middel van verrekening in aanmerking dienden te worden genomen, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen dat vóór de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd.
De man voert echter aan dat:
(1) de vrouw daarop geen aanspraak meer kan maken gelet op de finale kwijting in het echtscheidingsconvenant,
(2) sprake is van rechtsverwerking, of
(3) de redelijkheid en billijkheid eisen dat de hoogte van de vordering van de vrouw wordt beperkt.
Finale kwijting echtscheidingsconvenant
5.3
De man beroept zich op het beding in het echtscheidingsconvenant waarin partijen verklaren ‘
dat zij ter zake van de scheiding en deling niets meer of anders van elkander te vorderen hebben dan hetgeen waartoe zij zich in deze overeenkomst jegens elkander hebben verplicht.’Dit beroep faalt. De pensioenrechten zijn niet opgenomen in de omschrijving van de te ontbinden huwelijksgoederengemeenschap in het convenant. Beide partijen hebben op de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat zij bij de totstandkoming van dat convenant niet over de pensioenrechten hebben gesproken. Een finaal kwijtingsbeding in algemene bewoordingen dat is opgenomen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan niet worden geacht mede te zien op goederen die bij die verdeling zijn overgeslagen. Het beding staat dan ook niet in de weg aan de vordering van de vrouw tot nadere verdeling als bedoeld in artikel 3:179 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Rechtsverwerking
5.4
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574).
5.5
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van rechtsverwerking. De man heeft de vrouw in 2012 zelf benaderd om haar te vragen of zij recht heeft op een deel van zijn pensioen. Vervolgens hebben partijen over en weer contact gehad, waarbij de vrouw duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij aanspraak wil maken op verrekening van het door de man opgebouwde pensioen. Dat de vrouw daarop tussen juli 2013 en februari 2018 niet is teruggekomen, is onvoldoende om te oordelen dat de vrouw bij de man het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij haar aanspraak op nadere verdeling van de pensioenrechten niet meer geldend zal maken. Ook is niet gebleken dat de man onredelijk wordt benadeeld doordat de vrouw alsnog aanspraak maakt op deze nadere verdeling. De man stelt dat hij nadeel ondervindt van het late moment waarop de vrouw haar vordering geldend maakt, omdat zijn inkomen daardoor met terugwerkende kracht lager wordt, maar hij niet met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op toeslagen en belastingvoordelen. Gelet op de betwisting door de vrouw heeft hij deze stelling echter onvoldoende onderbouwd. Het gegeven dat de man de reeds aan hem uitgekeerde pensioentermijnen heeft verbruikt is onvoldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. De man had er, gelet op het voorgaande, rekening mee moeten houden dat de vrouw haar aanspraak op een deel van de pensioenrechten alsnog geldend zou maken.
Hoogte aanspraak vrouw
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man de berekeningen die aan de door de vrouw gevorderde bedragen ten grondslag liggen niet betwist. De man voert echter aan dat de redelijkheid en billijkheid vergen dat de hoogte van de vorderingen beperkt wordt.
Gelet op het hiervoor genoemde arrest Boon/Van Loon kunnen de redelijkheid en billijkheid eisen dat de vordering tot verrekening van pensioenrechten wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend (r.o. 13). De man voert in dat kader aan dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vorderingen te voldoen. Niet in geschil is echter dat de vrouw beslag heeft gelegd op de AOW-uitkering van de man en daaruit € 225,79 per maand ontvangt. Hieruit volgt dat de man na aftrek van de beslagvrije voet voldoende financiële ruimte heeft om de toekomstige termijnen van € 123,63 per maand te voldoen en om daarnaast binnen een aanvaardbare termijn de achterstand af te lossen. Die achterstand is door de beslaglegging in de afgelopen periode reeds teruggelopen en aflossing daarop kan versneld plaatsvinden als de man rechtstreeks aan de vrouw betaalt, zonder tussenkomst van een deurwaarder met de daarbij behorende kosten. Nu de man in staat moet worden geacht de vorderingen van de vrouw te voldoen, ziet het hof geen aanleiding voor matiging op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de toekomstige termijnen dienen te worden vermeerderd met de jaarlijkse indexeringscijfers van [D] en [C] . Gelet op wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, gaat het hof ervan uit dat de man indexeringscijfers én eventuele kortingen aan de vrouw zal doorgeven en dat de vrouw daarvan zal uitgaan bij de executie.
Beslag
5.8
Nu het hof de in het bestreden vonnis uitgesproken veroordelingen in stand laat, bestaat geen aanleiding voor opheffing van het beslag of terugbetaling van wat daaruit is ontvangen.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en de procedure de verrekening van de voor en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen betreft.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 november 2019;
7.2
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.