ECLI:NL:GHARL:2021:5736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.292.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling, gezag en zorgregeling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling, het gezag en de zorgregeling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om alleen belast te worden met het gezag over de minderjarige en om de vader het recht op omgang te ontzeggen. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van de moeder af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de minderjarige onder toezicht te stellen, gezien de zorgen over haar sociaal-emotionele ontwikkeling en de onveilige situatie door de spanningen tussen de ouders. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland van 17 december 2020 bekrachtigd, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld en de zorgregeling onder regie van de gecertificeerde instelling is geplaatst. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende in staat is om de minderjarige te motiveren voor contact met de vader en dat het noodzakelijk is dat de GI de regie voert over de zorgregeling. De moeder heeft zes grieven ingediend, maar het hof heeft deze afgewezen en geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling en de huidige zorgregeling in het belang van de minderjarige zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.442
(zaaknummers rechtbank Gelderland 360571 en 381474)
beschikking van 10 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.G.S.N. Asselbergs te Den Haag,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.M. Poortinga te Putten,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Harderwijk,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 december 2019 (in zaaknummer 360571) en
17 december 2020, uitgesproken onder beide zaaknummers. De beschikking van 17 december 2020 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 maart 2021;
- het verweerschrift van de raad;
- het verweerschrift van de vader met een productie;
- een brief van de GI van 4 mei 2021;
- een journaalbericht van mr. Asselbergs van 14 mei 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Poortinga van 18 mei 2021 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- [C] namens de raad,
- [D] en [E] namens de GI.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2011 te [A] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De moeder heeft uit een eerder huwelijk nog drie dochters:
- [F] , geboren [in] 2001,
- [G] , geboren [in] 2003, en
- [H ] , geboren [in] 2005.
3.3
Partijen zijn [in] 2013 met elkaar gehuwd.
3.4
Bij ongedateerd ouderschapsplan zijn partijen ten aanzien van de zorgregeling het volgende overeengekomen:
3.1 Zorg-/contactregeling
De ouders zijn de volgende zorg-/contactregeling overeengekomen.
Vader neemt de zorg voor [de minderjarige] eens in de twee weken op zich van zaterdagochtend tot zondagavond. De zorg voor [de minderjarige] in de vakanties en op feestdagen wordt in onderling overleg zoveel mogelijk bij helfte verdeeld.
Indien specifieke, zwaarwegende omstandigheden dit vragen, kan de zorg-/contactregeling in de toekomst aangepast worden.”
3.5
Bij beschikking van 27 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en de zorgregeling vastgesteld zoals tussen partijen in onderling overleg is overeengekomen.
3.6
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 18 oktober 2019, heeft de moeder de rechtbank verzocht te bepalen dat zij alleen wordt belast met het gezag over [de minderjarige] en de vader het recht op omgang te ontzeggen voor de duur van drie jaar dan wel voor de duur die de rechtbank juist acht.
3.8
Bij verweerschrift, tevens houdend zelfstandig verzoek, heeft de vader verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder af te wijzen en een opbouwende zorgregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige] voor een periode van zes weken omgang heeft met de vader onder begeleiding van [I] dan wel een andere instelling die kosteloos begeleide omgang biedt, welke zorgregeling na afloop van deze zes weken wordt uitgebreid naar een onbegeleide zorgregeling van om de week van zaterdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede de helft van de feestdagen en schoolvakanties. Daarnaast heeft de vader de rechtbank verzocht te bepalen dat de moeder haar volledige medewerking dient te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de moeder in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-.
3.9
Bij de beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, alvorens verder te beslissen, de raad verzocht te rapporteren en adviseren over de volgende vragen:
  • is éénhoofdig gezag, conform het verzoek van de moeder, in het belang van [de minderjarige] ?
  • welke mogelijkheden zijn er voor een regeling inzake de verdeling van de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] aan de vader?
  • Zijn er factoren die een regeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit [de minderjarige] en welke vanuit de ouder(s)? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
  • Hoe dient de regeling qua vorm en frequentie, in het belang van [de minderjarige] , vorm gegeven te worden?
De rechtbank heeft daarnaast iedere verdere beslissing aangehouden.
3.1
De raad heeft op 9 juli 2020 gerapporteerd en geadviseerd. In dit rapport is te lezen:
“De RvdK vindt dat eenhoofdig gezag niet in het belang van [de minderjarige] is. Vader is begaan met [de minderjarige] en heeft tot voor kort een rol in haar leven gespeeld. Vader heeft oog voor de belangen van [de minderjarige] en verleent zijn medewerking bij gezagsbeslissingen. Het is van belang dat vader betrokken wordt bij de hulpverlening en de ontwikkelingen van [de minderjarige] , omdat dit helpend is wanneer er weer sprake kan zijn van contact met [de minderjarige] . Gezien de houding van de moeder ten aanzien van de vader is het risico aanwezig dat, ingeval het verzoek van de moeder wordt toegewezen, vaders rol in het leven van [de minderjarige] alleen maar kleiner zal worden. (…)
[de minderjarige] heeft een omgeving nodig die haar kan steunen en ondersteunen in het contact met vader. Onder de huidige omstandigheden ziet de RvdK vooral risico’s dat [de minderjarige] sterk onder druk zal komen te staan wanneer er een zorgverdeling wordt vastgesteld. Factoren die een regeling belemmeren zijn gelegen in de kwetsbaarheid, de sterke afhankelijkheid en de zorgelijke ontwikkeling van [de minderjarige] , de negatieve gevoelens van de andere gezinsleden ten aanzien van vader en de moeite van ouders om vanuit de ouderrol met elkaar te communiceren en samen te werken.
Moeder staat zeer afwerend tegenover iedere vorm van contact tussen [de minderjarige] en vader. Ze staat evenmin open voor enige vorm van samenwerking met vader en wil bij voorkeur alleen beslissingen over [de minderjarige] kunnen nemen.
Gezien er op dit moment veel speelt, waaronder onduidelijkheid over vervolg met betrekking tot beschuldiging van vader van seksueel grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van oudere dochters van moeder, de zorgen met betrekking tot deze dochters en de belasting van de draagkracht van moeder, is het de inschatting dat er nu nog geen ruimte is om te kunnen profiteren van hulpverlening gericht op het ouderschap na scheiding. Wanneer er met inzet van het hulpaanbod van [J] meer rust en stabiliteit in de opvoedingssituatie bij moeder kan ontstaan en er duidelijkheid is over een verloop van de artikel 12 Sv procedure, kan er mogelijk ruimte ontstaan voor een volgende stap.
De RvdK vindt het van belang deze ontwikkeling te volgen en over een half jaar middels een aanvullend onderzoek te bekijken of er concrete stappen gezet kunnen worden met betrekking tot de zorgregeling.”
3.11
Ter mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 december 2020 heeft de raad de rechtbank verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
  • [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 17 december 2020 tot 17 december 2021;
  • de beschikking van 27 maart 2018 en het ouderschapsplan gewijzigd, voor zover deze de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreffen, en bepaald
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- het verzoek tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen;
- haar verzoek tot eenhoofdig gezag toe te wijzen; en
- haar verzoek tot ontzegging van het recht op een zorgregeling alsnog toe te wijzen.
4.3
De raad voert verweer voor zover het verzoek in hoger beroep ziet op de door de rechtbank uitsproken ondertoezichtstelling. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen.
4.4
De vader voert eveneens verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Volgens de raad is aan de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling voldaan. De raad heeft zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling en de hechting van [de minderjarige] . De eerste jaren van het leven van [de minderjarige] waren onvoorspelbaar en onveilig door de spanningen en het huiselijk geweld tussen de ouders. Inmiddels is gebleken dat hulpverlening in het vrijwillig kader voor onvoldoende verbetering heeft gezorgd en heeft de raad ook geen vertrouwen dat de moeder vrijwillige hulpverlening voldoende zal oppakken. Onder deze omstandigheden meent de raad dan ook dat geen sprake is van alleen een omgangsondertoezichtstelling, zoals door de moeder wordt aangevoerd.
5.3
De moeder kan zich met een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet verenigen. De moeder meent allereerst dat het verzoek van de raad niet deugdelijk en zorgvuldig tot stand is gekomen. Verder voert de moeder aan dat zij haar best doet om zich niet negatief uit te laten over de vader, maar de moeder vraagt zich wel af of van haar verwacht kan worden dat zij een neutrale opstelling heeft ten opzichte van de vader, na wat de vader het gezin heeft aangedaan. Het is volgens de moeder dan ook de vader die met zijn gedrag heeft gezorgd voor een negatief beeld bij [de minderjarige] over hem. [de minderjarige] is door haar eigen ervaringen met de vader bang voor hem. De moeder meent dat [de minderjarige] het recht heeft dat te voelen en daarvoor beschermd te worden. De moeder is in staat hiervoor hulpverlening in het vrijwillig kader te zoeken en accepteren. De moeder heeft de adviezen van de hulpverlening geaccepteerd en gezorgd voor omgang als [de minderjarige] dit aankon. De moeder heeft daarom geen hulp nodig van de GI om de hulpverlening in de gaten te houden. Ten slotte meent de moeder dat het opleggen van een ondertoezichtstelling niet bedoeld kan zijn om omgang af te dwingen tussen een kind en een ouder die door huiselijk geweld de ontwikkeling van dat kind in gevaar brengt.
5.4
De vader stemt in met het verzoek van de raad om ondertoezichtstelling. De vader meent dat de moeder het contact tussen hem en [de minderjarige] in de weg staat. Evenals de raad maakt de vader zich zorgen over de opstelling van de moeder. Daardoor staat [de minderjarige] dusdanig onder invloed van het gezinssysteem van de moeder dat het contact met de vader onveilig voelt. Dit is volgens de vader schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] en de vader kan er geen enkele invloed op uitoefenen. De moeder richt zich alleen op behandeling van het trauma dat zou zijn ontstaan door toedoen van de vader, maar houdt de overige hulpverlening af. De moeder werkt onvoldoende mee aan vrijwillige hulpverlening en heeft expliciet aangegeven zich daar niet aan te houden, omdat het hulp in het vrijwillig kader is. De kern van de ontwikkelingsbedreiging is volgens de vader gelegen in de houding van de moeder om het contact tussen de vader en [de minderjarige] af te houden.
5.5
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep er mede toe dient om eventuele (procedure) fouten in eerste aanleg begaan, te herstellen. Nu het hof in hoger beroep opnieuw beoordeelt of is voldaan aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling gaat het hof aan deze stelling van de moeder voorbij. Grief 1 faalt.
5.6
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor het uitspreken van een ondertoezichtstelling voor [de minderjarige] . Het hof voegt hier nog aan toe dat [de minderjarige] in haar jonge leven veel onrust en geweld heeft meegemaakt. Uit onderzoek is gebleken dat bij [de minderjarige] sprake is van ASS, een stoornis in het autismespectrum. Daarnaast moet nog nader onderzoek naar het persoonlijk functioneren van [de minderjarige] plaatsvinden. Anders dan de moeder aanvoert, is ook in hoger beroep gebleken dat er binnen de ondertoezichtstelling nog geen adequate hulpverlening voor [de minderjarige] van de grond is gekomen, zodat niet is te verwachten dat dit in het vrijwillig kader wel op korte termijn zal gebeuren. Evenals de GI is het hof verder van oordeel dat zowel de moeder als de vader nog psycho-educatie moeten krijgen en het loyaliteitsconflict van [de minderjarige] nader dient te worden onderzocht en waar mogelijk worden behandeld. De grieven 2, 3 en 4 falen.
Ten aanzien van het gezag
5.7
Ingevolge artikel 1:253n BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.8
De moeder meent dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat zij alleen wordt belast met het gezag over [de minderjarige] . De vader heeft herhaaldelijk huiselijk geweld gepleegd, waardoor geen sprake meer is van een gelijkwaardige positie tussen de ouders. De vader intimideert de moeder en gebruikt het gezamenlijk gezag om macht en controle uit te oefenen. De moeder vreest dat zij bij gezamenlijk gezag niet in staat is om zonder angst beslissingen voor [de minderjarige] te nemen, waardoor zij in haar vrijheid wordt beperkt. Daarnaast is het volgens de moeder de vraag in hoeverre de vader, gelet op zijn problematiek die hem emotioneel instabiel maakt, beslissingen in het belang van [de minderjarige] kan nemen. Door de respectloze en bedreigende houding van de vader is de communicatie tussen de ouders bovendien onherstelbaar beschadigd. [de minderjarige] moet volgens de moeder ten slotte worden beschermd tegen mishandeling dan wel verwaarlozing.
5.9
De vader meent dat het juist de moeder is die die macht en controle uitoefent door het contact tussen hem en [de minderjarige] de beletten, valse aangiften te doen bij de politie en zo veel invloed op [de minderjarige] uit te oefen dat zij het contact met de vader als onveilig ervaart. De vader heeft de moeder nooit in de weg gestaan bij de uitoefening van het gezag en zal dat ook nooit doen. De vader heeft zijn leven op de rit; er is geen sprake van een onstabiele situatie. Er was een negatieve periode rondom de echtscheiding, maar daarvoor heeft de vader hulpverlening gehad. Als de moeder alleen wordt belast met het gezag, dan zal de vader volledig uit het leven van [de minderjarige] worden gebannen, aldus nog steeds de vader.
5.1
De raad heeft ter mondelinge behandeling zijn advies in het rapport van 9 juli 2020 gehandhaafd om het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] in stand te houden. Het is volgens de raad in het belang van [de minderjarige] dat de vader wordt betrokken in de hulpverlening. De vader maakt onderdeel uit van het systeem van [de minderjarige] en moet ook in haar leven betrokken worden.
5.11
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
5.12
Het hof overweegt dat het voor de ouders moeilijk is om op dit moment samen volwaardig invulling te geven aan de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] , maar er zijn nu onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is om het gezamenlijk gezag te beëindigen. [de minderjarige] is recent onder toezicht gesteld van de GI en binnen deze ondertoezichtstelling moeten nog veel stappen worden gezet. Zo zal nog nader onderzoek plaatsvinden naar de problematiek van [de minderjarige] en zal (mogelijk) hulpverlening worden opgestart. Daarnaast krijgen de ouders psycho-educatie. Het hof is van oordeel dat van zowel de vader als van de moeder verwacht mag worden dat zij zich hiervoor, in het belang van [de minderjarige] , zullen inzetten. Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat het verzoek van de moeder om alleen te worden belast met het gezag over [de minderjarige] dient te worden afgewezen. Grief 5 faalt.
Ten aanzien van de zorgregeling
5.13
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan onder meer een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben omvatten.
5.14
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de GI de regie voert over een mogelijke zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] . Dit is ook overeenkomstig het advies van de raad ter mondelinge behandeling in hoger beroep. [de minderjarige] heeft de vader al lange tijd niet gezien, heeft weerstand tegen de vader en spreekt uit dat zij bang is voor de vader. De moeder is niet dan wel onvoldoende in staat om [de minderjarige] te motiveren om op een onbelaste manier contact te hebben met de vader. Onder deze omstandigheden is het noodzakelijk dat de ouders door de GI worden begeleid om de mogelijkheden van contact tussen de vader en [de minderjarige] te onderzoeken en dit contact, als dit mogelijk is gebleken, tot stand te brengen en begeleiden. Grief 6 faalt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 december 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.H. Lieber en R.A. Boon, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.