ECLI:NL:GHARL:2021:5677

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.271.885
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitleg en handhaving van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van VMB Metaalbewerking B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel. VMB had in eerste aanleg gevorderd dat de geïntimeerde, die eerder werkzaam was bij VMB, een boete van € 25.000 zou betalen wegens schending van een relatiebeding. Dit relatiebeding verbiedt de werknemer om gedurende 24 maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst zakelijke contacten aan te gaan met relaties van de werkgever. De kantonrechter had geoordeeld dat VMB niet had aangetoond dat de geïntimeerde zakelijke contacten had onderhouden met ETC Nederland, een relatie van VMB, en had de vordering afgewezen.

In hoger beroep heeft VMB twee grieven ingediend. De eerste grief betreft het oordeel van de kantonrechter dat VMB bewijs moest leveren van de relatie tussen VMB en ETC Nederland. De tweede grief betreft het oordeel dat VMB niet in dat bewijs was geslaagd. Het hof heeft beide grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat VMB niet heeft aangetoond dat ETC Nederland als relatie in de zin van het relatiebeding kan worden beschouwd. Het hof heeft daarbij het Haviltex-criterium toegepast, dat vereist dat de betekenis van een beding in een overeenkomst wordt vastgesteld aan de hand van wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

Het hof heeft vastgesteld dat de werkzaamheden die VMB als onderaannemer voor BAM heeft verricht bij ETC Nederland niet voldoende zijn om te concluderen dat ETC Nederland een zakelijke relatie van VMB is. De enkele omstandigheid dat VMB eenmalig een offerte heeft gedaan en een staalplaat heeft geleverd, is niet voldoende om te spreken van een zakelijke relatie in de zin van het beding. Het hof heeft de grieven van VMB verworpen en de eerdere vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij VMB in de kosten van het hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.885
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 7516769)
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
VMB Metaalbewerking B.V.,
gevestigd te Oldenzaal,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: VMB,
advocaat: mr. R.F. Kötter,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.A.G. Warfman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 februari 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- proces-verbaal van de zitting van 10 maart 2020 en de daaraan voorafgaand door partijen ingezonden producties;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 30 juli 2019, nu daartegen geen grieven zijn gericht.
2.2
[geïntimeerde] is krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd
werkzaam geweest bij VMB. Daarnaast hield [geïntimeerde] een deel van de aandelen
van VMB. Op enig moment heeft [geïntimeerde] zijn aandelen in VMB verkocht aan de
huidige eigenaar van VMB voor een bedrag van € 200.000,--.
2.3
Partijen zijn op 12 februari 2014 schriftelijk een relatiebeding overeengekomen. In
dit relatiebeding is onder meer het navolgende opgenomen:
I. Het is de werknemer verboden om gedurende een periode van 24 maanden
na afloop van de arbeidsovereenkomst op enigerlei wijze zakelijke contacten aan te
gaan of te onderhouden met relaties van de werkgever.
II. Relaties van de werkgever zijn alle natuurlijke en rechtspersonen waarmee
de werkgever gedurende een periode van 24 maanden voorafgaande aan de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst zakelijke contacten heeft onderhouden,
daaronder begrepen (rechts)personen waarmee de werkgever in onderhandeling is
(geweest) om diensten en/of producten aan te leveren.
III. In geval de werknemer in strijd handelt met het onder 1. genoemde verbod,
verbeurt de werknemer ten behoeve van de werkgever een direct - zonder verdere
sommatie of ingebrekestelling - opeisbare boete van 25.000 euro per overtreding
alsmede 1.000 euro per dag dat hij in overtreding is, onverminderd het recht van de
werkgever om volledige schadevergoeding van de werknemer te vorderen.
2.4
[geïntimeerde] is tot en met 14 oktober 2018 werkzaam geweest voor VMB
en hij is sinds 22 oktober 2018 in dienst van Achterbosch Kleinmetaal Bewerking (hierna:
Achterbosch).
2.5
Bij e-mailbericht van 19 november 2018 heeft [de manager] ,
manager security & safeguards voor ETC Nederland, het navolgende aan
VMB laten weten:
(…)
Twee personen die u in het verleden aan ons heeft voorgedragen voor screening, de
heren [geïntimeerde] en [B] , zijn vorige week bij ETC aangemeld voor
werkzaamheden. Aangezien geen sprake meer is van een contact tussen u en deze
personen (wat u ook conform de afspraken aan ons gemeld heeft) is de grond
waarop de Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) destijds is afgegeven gewijzigd.
Beide personen zullen zich dus opnieuw (via ETC) moeten laten screenen om voor
een bijzondere status bij ons in aanmerking te komen. (...)
2.6
Bij brief van 28 november 2018 heeft de raadsman van VMB aan [geïntimeerde] het navolgende geschreven:
(...)
Cliënte heeft onlangs mondeling en schriftelijk bewijs ontvangen van het feit dat u
contact heeft gelegd/gehad met het bedrijf Enrichment Technology B.V. te Almelo.
Derhalve heeft u het overeengekomen relatiebeding overtreden en bent u een boete
verschuldigd van € 25.000
Ik sommeer u derhalve om binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven,
derhalve uiterlijk op 12 december 2018, een bedrag van € 25.000 over te maken op
het u bekende bankrekeningnummer van cliënte. (...)

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
VMB heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan VMB een bedrag van € 25.000,-- te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. VMB heeft haar vordering gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] het relatiebeding heeft overtreden omdat hij zakelijke contacten heeft onderhouden met ETC Nederland, een relatie van VMB.
3.2
[geïntimeerde] heeft deze stelling betwist en – onder meer – aangevoerd dat ETC Nederland niet is te beschouwen als een relatie van VMB.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 juli 2019 aan VMB bewijs opgedragen van haar stelling dat ETC Nederland een relatie is van VMB, althans een relatie was 24 maanden voorafgaand aan het eindigen van het dienstverband van [geïntimeerde] bij VMB. Bij eindvonnis van 1 oktober 2019 heeft de kantonrechter VMB niet in deze bewijsopdracht geslaagd geoordeeld en de vordering van VMB afgewezen met een veroordeling van haar in de proceskosten van het hoger beroep van [geïntimeerde] .

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
VMB heeft twee grieven aangevoerd. De eerste grief ziet op het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 30 juli 2019, waarbij aan VMB bewijs is opgedragen van de stelling dat ETC Nederland een relatie is van VMB, althans een relatie was van VMB 24 maanden voorafgaand aan het eindigen van het dienstverband van [geïntimeerde] bij VMB. De tweede grief heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat VMB niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis van 26 maart 2019, zodat VMB in dat beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.2
Het hof zal de beide grieven gezamenlijk behandelen, omdat de strekking van zowel de eerste als de tweede grief is dat VMB bewezen heeft dat [geïntimeerde] werkzaam is geweest voor ETC Nederland (in de stukken ook wel ETC genoemd), zodat verdere bewijslevering niet meer aan de orde is/was.
4.3
Het hof zal allereerst de feitelijke situatie schetsen. VMB heeft in het - relevante - verleden als onderaannemer van BAM werkzaamheden verricht voor ETC Nederland. Bij een aantal van die werkzaamheden is ook [geïntimeerde] aanwezig geweest. Verder heeft VMB op 6 april 2018 aan ETC Nederland een - kennelijk uiteindelijk niet gegunde - offerte gedaan voor het leveren en monteren van sandwichpanelen en afwerkprofielen voor een gevelwand (productie 4 bij MvG), terwijl zij op of omstreeks 5 november 2018 een factuur heeft gezonden voor een eerder op of omstreeks 4 oktober 2018 door ETC Nederland bestelde en op 18 oktober 2018 afgeleverde staalplaat (producties 3 en 6 MvG).
[geïntimeerde] heeft in dienst van Achterbosch, als onderaannemer van Engberink Technische Installaties B.V. (hierna: Engberink) medio november 2018 enige metingen verricht voor het plaatsen van een bordes bij ETC Nederland door Engberink.
4.4
Gezien de stellingen van VMB draait het in deze zaak allereerst om de vraag of ETC Nederland is te beschouwen als een relatie in de zin van het beding, omdat VMB als onderaannemer van BAM in het verleden werkzaamheden heeft verricht bij ETC Nederland, en zij verder - zij het eenmalig - rechtstreeks (dus niet als onderaannemer) een offerte heeft gedaan aan ETC Nederland voor het vernieuwen van een gevelwand en - eveneens eenmalig - een staalplaat heeft geleverd.
4.5
Het hof stelt voorop dat het geschil van partijen zich richt op de uitleg van het begrip relatie in de overeenkomst van februari 2014. Dat betekent dat het hof de desbetreffende bepalingen zal moeten uitleggen aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Dit houdt in dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol.
Daartoe merkt het hof allereerst op dat het begrip relatie in de taalkundige zin niet meer inhoudt dan dat het gaat om een betrekking waarin zaken of personen tot elkaar staan. Waar het hier gaat om de uitleg van een overeenkomst, dient echter, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, niet alleen gelet te worden op de algemene taalkundige betekenis, maar ook op de context zoals de betreffende maatschappelijke kring waarin die overeenkomst is opgesteld. Een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst ziet naar doel en strekking in beginsel op beperking van de concurrentie, nu het immers een species is van een concurrentiebeding. Het strekt tot bescherming van het bedrijfsdebiet van de werkgever. Doorgaans wordt hierbij onder bescherming tegen concurrentie verstaan de bescherming van het klantenbestand van de werkgever. Deze klanten bepalen immers in belangrijke mate de hoogte van de omzet en daarmee het winstpotentieel van de onderneming. Daarbij geldt verder wél een restrictieve uitleg nu een dergelijk beding in beginsel een inbreuk maakt op de vrijheid van arbeidskeuze van een werknemer.
4.6
Over de context waarin het relatiebeding is gesloten en de daarbij geuite bedoelingen hebben partijen in dit geding geen nadere verklaringen afgelegd. Daarop kan het hof dus bij de uitleg van het beding niet terugvallen. Voor zover VMB in het kader van deze procedure heeft gesteld dat de werkzaamheden in onderaanneming voor BAM moeten leiden tot de conclusie dat ETC Nederland is aan te merken als een zakelijk contact van haar in de zin van artikel II van het relatiebeding verwerpt het hof die conclusie. De enkele omstandigheid dat die werkzaamheden werden verricht in het kader van een overeenkomst van opdracht tussen ETC Nederland en BAM, maakt nog niet dat daarmee ETC Nederland naast BAM moet worden beschouwd als een dergelijk zakelijk contact van VMB. De werkzaamheden in onderaanneming werden immers opgedragen door BAM aan VMB, terwijl BAM ook naar mag worden aangenomen, rechtstreeks voor deze werkzaamheden aan VMB betaalde. Van een verdere zakelijke relatie tussen VMB en ETC Nederland is in dit verband ook niet gebleken. Dat VMB indirect financieel profijt had van die relatie tussen BAM en ETC Nederland, maakt nog niet dat VMB zelf als een relatie van ETC Nederland is te beschouwen in de zin van het beding.
4.7
Met dit oordeel valt ook het doek voor de stelling dat [geïntimeerde] door zijn werkzaamheden voor Achterbosch in onder aanneming voor Engberink in het kader van een opdracht door ETC Nederland aan Engberink het relatiebeding uit zijn overeenkomst heeft geschonden. Evenzeer als ETC Nederland in dit kader niet is te beschouwen als een zakelijk contact (relatie) in de zin van het beding van VMB, zoals hiervoor is overwogen, geldt uiteraard hetzelfde voor de aard van het contact tussen Achterbosch (voor wie [geïntimeerde] werkzaam is) en ETC Nederland. Immers ook hierbij staat vast dat Engberink de feitelijke opdrachtgever is van de werkzaamheden bij ETC Nederland en Achterbosch daarvoor ook betaalt.
4.8
Dit alles zou mogelijk anders kunnen zijn, indien er sprake zou zijn van een (schijn)constructie, die erop gericht was om aldus het relatiebeding te trachten te omzeilen. Daarover is door VMB niets gesteld en evenmin is dat uit de verdere omstandigheden af te leiden. De omstandigheid dat VMB eenmalig aan ETC Nederland heeft geoffreerd en zelfs eenmaal een staalplaat rechtstreeks aan ETC Nederland heeft geleverd, maakt dat alles - wat daarvan verder ook de betekenis moge zijn in het kader van het relatiebeding - niet anders.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof VMB in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 741,--
- salaris advocaat € 2.884,-- (2 punten x tarief III)

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart VMB niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 26 maart 2019;
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel van 30 juli 2019 en 1 oktober 2019;
veroordeelt VMB in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,-- voor verschotten en op € 2.884,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, P.P.M. Rousseau en A. van Zanten-Baris, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.