In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een huurgeschil over een bedrijfsruimte. De eiser, [eiser zaak1/gedaagde zaak2], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde1] en [gedaagde2], wegens schade die zou zijn ontstaan door de oplevering van het gehuurde in een beschadigde staat. De vordering tot vergoeding van schade is in eerste instantie door de kantonrechter afgewezen, met uitzondering van een erkend bedrag van € 1.540,- door [gedaagde1]. In hoger beroep heeft [eiser zaak1/gedaagde zaak2] de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd en de toewijzing van zijn volledige vordering. De gedaagden hebben op hun beurt de vernietiging van het vonnis gevorderd en de afwijzing van de vordering van [eiser zaak1/gedaagde zaak2]. Het hof heeft vastgesteld dat er geen beschrijving van de staat van het gehuurde bij aanvang van de huurovereenkomst was, wat betekent dat de huurder verondersteld wordt het gehuurde in de staat te hebben ontvangen waarin het zich bevond bij het einde van de huurovereenkomst. Het hof oordeelde dat [eiser zaak1/gedaagde zaak2] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde schade, met uitzondering van de schade aan de eikenhouten vloer. Het hof heeft de grieven van [gedaagde2] gegrond verklaard en het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het [gedaagde2] betreft, terwijl het vonnis voor [gedaagde1] is bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan de gedaagden.