ECLI:NL:GHARL:2021:5563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
21-000722-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens overtreding van de Wet natuurbescherming met beroep op afwezigheid van alle schuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 1956 en wonende te [woonplaats], was veroordeeld voor het overtreden van artikel 3.24, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming. De verdachte had zich op 20 december 2017 in de gemeente Ede met zijn honden in een veld bevonden, waar deze honden een dassenburcht binnengingen en dassen opspoorden. De economische politierechter had hem hiervoor een voorwaardelijke geldboete opgelegd, maar de verdachte stelde hoger beroep in.

Tijdens de zitting heeft de verdachte aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van dassen en dat hij zijn honden onder controle had. Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt voor zijn handelen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wist dat er dassen in de burcht aanwezig waren en dat het terrein waar hij met zijn honden liep een hondenlosloopgebied was.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake was van afwezigheid van alle schuld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van kennis van de omgeving en de omstandigheden waarin men zich bevindt bij het houden van huisdieren in natuurgebieden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000722-20
Uitspraak d.d.: 9 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Gelderland van 6 februari 2020 met parketnummer 05-009507-18 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De economische politierechter van de rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 6 februari 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 600,-, subsidiair 12 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren, wegens – kort gezegd – het overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 3.24, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 december 2017 in de gemeente Ede op of nabij het Landgoed Kernhem in het veld, als bedoeld in artikel 1.1 lid 2 van de Wet natuurbescherming, zich heeft bevonden met twee aan hem toebehorende en/of onder zijn toezicht staande dieren (honden van het ras/soort Parson Russel Terriër en Jack Russel) terwijl deze honden in het veld dieren hebben opgespoord en/of verwond, immers zijn de honden een dassenburcht ingegaan en hebben aldaar een beschermde inheemse diersoort (één of meerdere dassen) opgespoord en/of verwond en/of verontrust.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde bestandsdelen, te weten ‘veld als bedoeld in artikel 1.1 lid 2 van de Wet natuurbescherming’ en ‘deze honden in het veld dieren hebben opgespoord’ in onderhavige situatie niet van toepassing zijn. Daarnaast heeft verdachte bepleit dat hij geen opzet op het ten laste gelegde feit heeft gehad.
Oordeel hof
Het hof acht het tenlastegelegde bewezen. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2017 blijkt dat verbalisant [verbalisant] een melding van de meldkamer had gekregen. De melder bleek verdachte te zijn. Verdachte had aan de meldkamer medegedeeld dat zijn twee honden al ongeveer een uur onder de grond in een dassenburcht nabij de [adres] te Ede, bij het landgoed Kernhem zaten. Verbalisant [verbalisant] hoorde ter plaatse van verdachte dat hij de honden aan het uitlaten was, dat zijn honden vervolgens een das op het spoor waren, dat hij daarna zijn honden was kwijtgeraakt en dat hij had gezien dat zijn honden een dassenburcht waren ingegaan. Vervolgens nam verdachte verbalisant [verbalisant] mee naar de locatie waar twee in- en uitgangen van de dassenburcht zaten. Hierop zag verbalisant [verbalisant] een jonge terriër naar buiten komen. Hij zag dat het hondje zwart was van het zand en tevens zag hij dat het hondje een halsbandje om had met daaraan een blauw lampje. Vervolgens zag de verbalisant het tweede hondje uit het dassenburcht te voorschijnen komen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat zijn twee honden op 20 december 2017 in de gemeente Ede op het Landgoed Kernhem een dassenburcht waren ingegaan.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of er in onderhavige zaak sprake is van ‘een veld’ zoals bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet natuurbescherming en of er in onderhavige zaak sprake is van het ‘opsporen van dieren’. Het hof gaat ervan uit dat de termen ‘veld’ en ‘dieren opsporen’ in de tenlastelegging zijn gebruikt in dezelfde zin als bedoeld in artikel 3.24 lid 5 van de Wet Natuurbescherming, dat luidt dat het een ieder verboden is zich in een veld te bevinden met een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat en dat in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt.
Artikel 1.1, tweede lid, van de Wet natuurbescherming luidt voor zover van belang definieert het begrip ‘veld’ als volgt: In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt mede verstaan onder (…)
veld: stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voor zover deze geacht kunnen worden deel uit te maken van een voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein.
Het hof overweegt dat uit het gebruik van de term ‘mede’, uit de strekking van de wet en uit de Nota van toelichting [1] volgt dat met ‘veld’ elk terrein wordt bedoeld dat eventueel geschikt zou kunnen zijn om te jagen. Daaronder valt naar het oordeel van het hof een bos, zoals dat waarvan in dit geval sprake is.
In de Wet natuurbescherming is geen definitie van het begrip ‘opsporen’ gegeven. Redelijke uitleg van dit begrip brengt, in aansluiting op het algemeen spraakgebruik, met zich dat onder het begrip ‘opsporen’ ook op een spoor zien te komen, vinden, doorzoeken en ontdekken wordt verstaan. Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de honden van verdachte op 21 december 2019 een das op het spoor waren dan wel tegen waren gekomen en dat de honden achter de das zijn gegaan.
Het hof is daarom van oordeel dat tevens sprake was van het opsporen van dieren in een veld zoals bedoeld in artikel 3.24 van de Wet natuurbescherming en de tenlastelegging.
Voor zover verdachte het opzet betwist door te stellen dat hij niet opzettelijk zijn honden dassen heeft laten opsporen en in een dassenburcht heeft laten gaan, kan dit verweer niet slagen, nu opzet geen onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging.
Gelet op al het voorgaande – in onderling(e) verband en samenhang bezien – is er naar het oordeel van het hof geen andere conclusie mogelijk dan dat verdachte op 20 december 2017 zich in een veld heeft bevonden met honden die hem toebehoren en onder zijn toezicht staan en dat zijn honden een dassenburcht zijn ingegaan en dassen hebben opgespoord

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks20 december 2017 in de gemeente Ede op of nabij het Landgoed Kernhem in het veld, als bedoeld in artikel 1.1 lid 2 van de Wet natuurbescherming, zich heeft bevonden met twee aan hem toebehorende en
/ofonder zijn toezicht staande dieren
(honden van het ras/soort Parson Russel Terriër en Jack Russel
)terwijl deze honden in het veld dieren hebben opgespoord
en/of verwond, immers zijn de honden een dassenburcht ingegaan en hebben aldaar
een beschermde inheemse diersoort (één of meerdere dassen
)opgespoord
en/of verwond en/of verontrust.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Kwalificatieverweer
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.24 van de Wet natuurbescherming geen zelfstandige strafbepaling is, aangezien het artikel terugslaat en terugverwijst naar de voorafgaande artikelen in de Wet natuurbescherming. De verdachte heeft daartoe aangevoerd dat artikel 3.24 van de Wet natuurbescherming in relatie met artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming dient te worden bekeken, omdat beide artikelen onderdelen zijn van in de wet genoemde paragraaf 3.6
Gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren.
Het hof stelt vast dat in de wettekst of de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de opvatting dat artikel 3.24 van de Wet natuurbescherming in relatie met artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming dient te worden geïnterpreteerd. Het hof is van oordeel dat artikel 3.24 van de Wet natuurbescherming een zelfstandige strafbaarstelling betreft. Het kwalificatieverweer wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3.24, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op afwezigheid van alle schuld
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij met zijn twee honden in het bos op het terrein bij het landgoed Kernhem aan het wandelen was en dat hij tijdens zijn wandeling zijn jongste hond aan het trainen was. Verdachte gebruikte voor beide honden een trainingshalsband. Deze halsband was voorzien van piepgeluiden, trillingen en stroomstoten. Hij gebruikt deze halsband alleen als de honden niet naar zijn commando’s luisterden. Verdachte heeft verder verklaard dat tijdens deze wandeling zijn honden in de struiken liepen en dat de honden op een gegeven moment verdwenen waren. Verdachte heeft daarbij verklaard dat hij op dat moment de honden geen stroomstoten wilde geven, omdat hij niet wist wat er aan de hand was. Vervolgens zag hij na een lange tijd één van de twee honden uit een dassenburcht komen en er gelijk weer in gaan.
Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het gebied waar hij met de honden liep een hondenlosloopgebied was en dat hij niet wist dat er dassen in de verlaten dassenburcht zaten.
Het hof begrijpt uit de verklaring van verdachte aldus dat hij niet op de hoogte was van de bewoonde dassenburcht en dat verdachte de honden los liet lopen, omdat het terrein bij het landgoed Kernhem een hondenlosloopgebied was. Het hof vat deze verklaring op als een beroep op afwezigheid van alle schuld.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de volgende feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte van het bewezenverklaarde feit redelijkerwijs geen verwijt valt te maken:
  • Verdachte wist ten tijde van het feit niet dat zich op het terrein dassen bevonden.
  • Het terrein bij het landgoed Kernhem is een hondenlosloopgebied.
  • Uit een foto op pagina 29 van het politiedossier is af te leiden dat honden op het terrein los mogen lopen, maar onder de voorwaarde dat de honden onder controle zijn.
  • Uit het politiedossier blijkt niet dat er op het terrein bij het landgoed Kernhem maatregelen waren getroffen voor (de bewoonde) dassen(burcht) zodat het hof ervan uitgaat dat dat niet het geval was.
  • Verdachte had de honden onder controle op een wijze die onder de hiervoor genoemde omstandigheden redelijkerwijs mocht worden verwacht en verlangd.
  • De honden droegen zelfs een trainingshalsband, waarmee piepgeluiden, trillingen en stroomstoten konden worden geactiveerd. Het hof acht aannemelijk dat de honden op een gegeven moment onder struiken waren geschoten en verdachte toen de honden daardoor niet meer kon zien. Nu verdachte niet kon zien wat er aan de hand was en hij de honden niet nodeloos een stroomstoot kon geven, kon naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet van hem worden gevergd dat hij de trainingshalsband activeerde.
Het hof komt aldus tot de slotsom dat sprake is van afwezigheid van alle schuld zodat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d.10 november 2018 onder CJIB-nummer 8132542003151321.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. A. van Waarden, voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.B.T. Renes, griffier,
en op 9 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A. van Waarden en mr. L.E.M. Hendriks zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.