ECLI:NL:GHARL:2021:5560

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
200.288.033/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens ongegronde beschuldiging van seksuele intimidatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet dat door Stichting Viviani aan [verzoekster] is gegeven op 17 juni 2020. De aanleiding voor het ontslag was een beschuldiging van seksuele intimidatie door [verzoekster] aan het adres van de voorzitter van het College van Bestuur, de heer [C]. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de beschuldiging ongegrond is en dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Het hof neemt als uitgangspunt dat de beschuldiging van seksuele intimidatie niet kan worden aangenomen, en dat de persoonlijke omstandigheden van [verzoekster] maken dat een ontslag op staande voet een te zware sanctie is. Het hof bevestigt de toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding, maar kent ook een billijke vergoeding toe van € 500,-. De zaak illustreert de noodzaak van zorgvuldigheid bij het geven van ontslag op staande voet, vooral in situaties waarin persoonlijke omstandigheden van de werknemer een rol spelen. Het hof benadrukt dat de werkgever de bewijslast heeft voor de dringende redenen die aan het ontslag ten grondslag liggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.288.033/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 8623028)
beschikking van 7 juni 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonend in [A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep, tevens verweerster in incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: verzoekster, tevens verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna:
[verzoekster],
advocaat: mr. M.M. Pasman, kantoorhoudend in Haren,
tegen
Stichting Viviani,
gevestigd in Emmen,
verweerster in principaal hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: verweerster, tevens verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna:
Viviani,
advocaat: mr. G.C. Mujic-Uuldriks, kantoorhoudend in Leek.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 8 oktober 2020, hersteld bij beschikking van 10 november 2020, die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gegeven.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift in hoger beroep (met bijlagen en producties), bij het hof binnengekomen op 31 december 2020,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter,
- het verweerschrift, tevens beroepschrift in incidenteel hoger beroep (met producties), ontvangen op 30 maart 2021,
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep (met 3 producties), ontvangen op 12 april 2021,
- de op 13 april 2021 ontvangen productie 27 van Viviani,
- de op 16 april 2021 ontvangen productie 2 van [verzoekster] ,
- de mondelinge behandeling op 21 april 2021, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.2
Vervolgens hebben partijen het hof om een beslissing gevraagd en heeft het hof bepaald dat de beschikking zal worden gegeven op 7 juni 2021 of zoveel eerder als mogelijk is.

3.Waar het in deze zaak om gaat

De centrale vraag is of het op 17 juni 2020 door Viviani aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet, waarbij [verzoekster] zich heeft neergelegd, terecht was en zo nee, of [verzoekster] recht heeft op een aanvullende billijke vergoeding. Het hof is van oordeel dat, hoewel niet kan worden aangenomen dat [verzoekster] terecht een beschuldiging van seksuele intimidatie heeft geuit, [verzoekster] niet met onmiddellijke ingang door Viviani mocht worden ontslagen. Om die reden heeft [verzoekster] recht op een billijke vergoeding. Die vergoeding is echter veel kleiner dan waarom [verzoekster] vraagt. Het hof zal die beslissingen hierna motiveren.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
4.1
Viviani is een overkoepelende stichting voor christelijk basisonderwijs in Emmen en directe omgeving, waaronder 14 scholen vallen. Eén van die scholen is [de school] te [A] .
4.2
[in] 2020 is de heer [C] (hierna: [C] ) aangesteld als voorzitter van het College van Bestuur van Viviani. Het College van Bestuur bestuurt de stichting Viviani en is eindverantwoordelijk voor de hele stichting en de bedrijfsvoering. Het College van Bestuur is eenhoofdig en vormt het bevoegd gezag. De Raad van Toezicht oefent hierop toezicht uit.
4.3
[verzoekster] , geboren [in] 1960, is [in] 1983 in dienst van (de
rechtsvoorgangers van) Viviani. [in] 2020 is [verzoekster] benoemd als directeur op locatie [de school] , tegen laatstelijk een salaris van € 4.654.- bruto per maand, exclusief toeslagen en toelage directeur. Vanaf 2013 heeft [verzoekster] bij andere scholen (plaatsvervangende) directietaken uitgevoerd.
4.4
Op 17 april 2020 heeft [C] een kennismakingsbezoek afgelegd op [de school] .
Er heeft een kennismakingsgesprek tussen [verzoekster] en [C] plaatsgevonden, waarna
[verzoekster] [C] heeft rondgeleid op de locatie.
4.5
Op 20 april 2020 hebben drie leerkrachten van [de school] hun zorgen geuit aan [C] over de toekomst van het onderwijs op de afdeling Kwadraat dat onder [de school] valt. Zij hebben onder meer aangegeven dat [verzoekster] nauwelijks of niet betrokken is bij de afdeling en wijzigingen wil doorvoeren die - kort gezegd - het kwadraatonderwijs, dat gericht is op meer- en hoogbegaafde kinderen, niet ten goede zullen komen.
4.6
Op 7 mei 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , [C]
en de hiervoor genoemde leerkrachten. Daarbij is een aantal afspraken gemaakt. Over dat gesprek zijn vervolgens door [verzoekster] en [C] een aantal mailberichten gewisseld. In een mailbericht van 7 mei 2020 te 21.22 uur heeft [verzoekster] onder meer aan [C] geschreven:
Het is voor mij heel belangrijk dat ik eerst met jou praat. Alle mogelijkheden voor data en tijd zijn voor mij bespreekbaar. Je kunt zelfs hier thuis komen voor een gesprek.
4.7
Op 14 mei 2020 heeft er een vervolggesprek met [verzoekster] plaatsgevonden. In
overleg met [verzoekster] heeft Viviani Bureau Meesterschap opdracht gegeven
onderzoek te doen naar het werkklimaat en de werkbeleving op [de school] . Het intake-gesprek met Bureau Meesterschap heeft op 18 mei 2020 plaatsgevonden.
4.8
Op 29 mei 2020 heeft Bureau Meesterschap het onderzoeksverslag uitgebracht. Dat bureau komt daarin op basis van acht gehouden interviewgesprekken (onder meer met [verzoekster] ) tot de conclusie - samengevat - dat de teamleden van [de school] geen vertrouwen hebben in [verzoekster] om leiding te geven aan het team. Teamleden zien te weinig perspectief en/of kansen op verbetering onder leiding van [verzoekster] . In het team groeien de gevoelens van wantrouwen en onveiligheid, waardoor op den duur de kwaliteit van het onderwijs onder druk zal komen te staan. De onderzoeker karakteriseert de situatie als explosief en adviseert op zeer korte termijn in te grijpen in de onwerkbare situatie door het team van [de school] een nieuw perspectief te geven onder andere leiding en [verzoekster] een loopbaan- c.q. outplacementtraject aan te bieden.
4.9
Op 29 mei 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [verzoekster] , de
vertrouwenspersoon van [verzoekster] , de heer [D] , de heer [E]
(beleidsmedewerker P&O) en [C] aanwezig waren. Tijdens dit gesprek is door de onderzoeker van Bureau Meesterwerk een toelichting gegeven op het onderzoeksrapport.
Viviani heeft [verzoekster] na dit gesprek geschorst voor de duur van vier weken.
4.1
In een brief van 29 mei 2020 heeft [C] - onder verwijzing naar artikel 3.11 van de cao PO - de schorsing bevestigd. [verzoekster] is met onmiddellijke ingang de toegang tot de scholen en terreinen van Viviani ontzegd. Gebruikmaking van digitale middelen van Viviani is haar niet langer toegestaan en haar is een contactverbod met medewerkers, ouders/verzorgers en leerlingen van Viviani opgelegd.
4.11
In een mailbericht van 2 juni 2020 heeft [verzoekster] om uitstel gevraagd van het op 4 juni 2020 geplande vervolggesprek. [C] heeft dezelfde dag geantwoord dat het gesprek kan worden verplaatst naar een later moment en dat hij daar nog op terugkomt.
4.12
Met een mailbericht van 3 juni 2020 aan [C] heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt tegen de opgelegde schorsing en heeft zij haar zienswijze op de schorsing en het onderzoeksrapport gegeven, voor zover zij daar op dat moment toe in staat was. Zij besluit haar brief als volgt:
Tot slot geef ik u te kennen, dat na overleg met mijn vakorganisatie CNV Connectief, ik overweeg om tot aangifte van seksuele intimidatie in te stellen richting u. Ik zal eerst ons verder overleg afwachten.
In de hoop dat er in oplossingen wordt gedacht en dat de kwestie in der minne kan worden opgelost.
4.13
[C] heeft diezelfde dag de voorzitter van de Raad van Toezicht van deze beschuldiging op de hoogte gesteld. Deze heeft op dat moment geen aanleiding gezien de behandeling van een en ander uit handen van [C] te nemen.
4.14
Als reactie op de mail van [verzoekster] van 3 juni 2020 heeft de door Viviani ingeschakelde advocaat op 4 juni 2020 onder meer aan [verzoekster] geschreven:
U heeft ervoor gekozen om de heer [C] op ongefundeerde wijze te betichten van seksuele intimidatie. Voorts heeft u daarbij te kennen gegeven dat u - na overleg met uw vakorganisatie - (en dus weloverwogen) overweegt om aangifte te doen van seksuele intimidatie richting de heer [C] .
Het behoeft geen toelichting dat een dergelijke ongemotiveerde, niet nader onderbouwde en
ongegronde aantijging uiterst kwalijk, grensoverschrijdend en onacceptabel is. Uw uitlatingen worden u door cliënte dan ook zeer ernstig aangerekend. De (suggestie van een) koppeling tussen het verdere overleg en het doen van aangifte is eveneens ernstig grensoverschrijdend.
Voorts heb ik van cliënte begrepen dat u het aan u opgelegde toegangsverbod heeft overtreden alsmede vermoedelijk het contactverbod. U heeft na 29 mei jl. nog gebruik gemaakt van digitale apparatuur waartoe u de toegang reeds was ontzegd. Cliënte heeft voorts het vermoeden dat u na 29 mei jl. contact gehad heeft met een ouder van een leerling van [de school] .
Ik heb met cliënte een ontslag wegens dringende reden ex artikel 7:677 BW besproken. U heeft ervoor gekozen om het opgelegde toegangsverbod te overtreden alsook vermoedelijk het contactverbod (meermaals) te overtreden. U heeft er eveneens voor gekozen om uit het niets een zeer ernstige niet onderbouwde aantijging van seksuele intimidatie bij de heer [C] neer te leggen alsook te dreigen met het doen van aangifte daaromtrent. Daarnaast heeft u (de suggestie van) een koppeling van het verdere overleg en het doen van aangifte gemaakt. Naast het bespreken van een ontslag op staande voet heb ik dan ook de mogelijkheid van het doen van aangifte van smaad en/of laster met cliënte besproken.
(...)
Gelet op het voorgaande dient u derhalve uitdrukkelijk rekening te houden dat de mogelijkheid bestaat dat er ontslag zal plaatsvinden wegens een dringende reden. Al hetgeen u kenbaar maakt zal in de afweging worden meegewogen. Indien u mij voorafgaande aan het gesprek van informatie wenst te voorzien, zie ik uw berichten gaarne (tijdig) tegemoet.
Aan het slot van die brief heeft Viviani [verzoekster] uitgenodigd voor een vervolggesprek op maandag 8 juni 2020, onder mededeling dat aan dat gesprek zullen deelnemen [C] , de advocaat van Viviani en een notulist, en dat [verzoekster] zich mag laten bijstaan door een adviseur of raadsman/vrouw.
4.15
Met een mail van 4 juni 2020 heeft de (toenmalige) gemachtigde van [verzoekster] aan Viviani een voorstel gedaan tot beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden, onder mededeling dat als Viviani hierin mee zou willen gaan een gesprek op 8 juni 2020 niet meer van groot belang is.
4.16
Namens Viviani is daarop op 5 juni 2020 geantwoord dat het voorstel in overweging wordt genomen en dat Viviani bereid is het gesprek te verschuiven naar 11 juni 2020.
4.17
Namens Viviani is op 8 juni 2020 aangegeven onder welke voorwaarden Viviani tot een minnelijke regeling met [verzoekster] wil komen. Namens Viviani is aangegeven dat als het voorstel niet uiterlijk op 9 juni 2020 wordt geaccepteerd [verzoekster] zal worden opgeroepen voor een gesprek op 11 juni 2020.
4.18
De (toenmalige) gemachtigde van [verzoekster] heeft daarna op 9 juni 2020 om uitstel van de reactietermijn gevraagd tot en met maandag 15 juni 2020. Daarbij is aangegeven dat het geplande gesprek van 11 juni 2020 zekerheidshalve ingepland kon worden op 16 juni 2020 voor het geval partijen er nog niet uit zouden zijn.
4.19
Namens Viviani is daarop geantwoord dat zij bereid is tot uitstel, maar niet tot 16 juni 2020. [verzoekster] is in de gelegenheid gesteld te reageren op het voorstel tot uiterlijk 11 juni 2020 te 12:00 uur. Viviani heeft vervolgens meegedeeld het gesprek van 11 juni 2020 te verplaatsen naar 16 juni 2020.
4.2
Op 10 juni 2020 heeft de inmiddels door [verzoekster] ingeschakelde advocaat Viviani bericht uiterlijk in de week daarop te zullen reageren. In de daarop volgende mailwisseling heeft Viviani meegedeeld dat het geplande gesprek niet wordt uitgesteld. [verzoekster] is in de gelegenheid gesteld om een voorkeur voor een tijdstip gelegen tussen 15 juni 2020 te 18:00 uur en dinsdag 16 juni 2020 te 21:00 uur kenbaar te maken. Daarop is van de zijde van [verzoekster] niet gereageerd. Op 16 juni 2020 is er niemand van de zijde van [verzoekster] bij Viviani verschenen.
4.21
Met een brief van 17 juni 2020 heeft Viviani [verzoekster] op staande voet ontslagen. In de brief heeft Viviani de situatie die tot het ontslag tot staande voet heeft geleid nader uiteengezet. In de brief staat onder meer :
De ontstane situatie is buitengewoon ernstig en kan binnen onze organisatie niet getolereerd worden. Dit maakt dat redelijkerwijs niet van ons gevergd kan worden dat het dienstverband blijft voortbestaan. Wij hebben besloten u op staande voet te ontslaan. Er is ons niets gebleken van eventuele persoonlijke omstandigheden die als verzachtende omstandigheid zouden kunnen gelden en u hebt hierover niets aan ons kenbaar gemaakt. De dringende redenen die aan dit besluit ten grondslag liggen zijn:
- Uw uitlating(en) in uw e-mail van 3 juni jl. aan de heer [C] :
"Tot slot geef ik u te kennen, dat na overleg met mijn vakorganisatie CNV Connectief, ik overweeg om tot aangifte van seksuele intimidatie in te stellen richting u. Ik zal eerst ons verder overleg afwachten."
- Het op ongefundeerde wijze de heer [C] betichten van seksuele intimidatie;
- Het dreigen met het doen van aangifte van seksuele intimatie jegens de heer [C] ;
- Het maken van een (suggestie van een) koppeling tussen het verdere overleg en het doen van aangifte van seksuele intimidatie jegens de heer [C] ;
- Het overtreden van het aan u opgelegde toegangsverbod door gebruik te maken van digitale apparatuur van Viviani;
- Het vermoedelijk overtreden van het aan u opgelegde contactverbod door het hebben van contact met een ouder van een leerling van [de school] ;
- Het gedurende de periode 4 juni jl. t/m heden (veertien dagen) in het geheel niet inhoudelijk reageren op de voorgaande punten dan wel het nalaten daaromtrent enige vorm van tekst en uitleg te verstrekken
- Het gedurende de periode 4 juni jl. t/m heden (veertien dagen) op geen enkele wijze tonen van enige vorm van spijt en/of het maken van een excuus richting de heer [C] voor wat betreft uw aantijging met betrekking tot seksuele intimidatie, de dreiging van het doen van aangifte alsmede de (suggestie van een) koppeling tussen het verdere overleg en het doen van aangifte;
Alle voornoemde gedragingen vormen, ieder op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang bezien voor ons een dringende reden voor ontslag op staande voet.
4.22
Namens [verzoekster] is met een mailbericht van 29 juni 2020 geprotesteerd tegen het aan haar gegeven ontslag met onmiddellijke ingang.
4.23
[verzoekster] heeft op 3 juli 2020 aangifte gedaan tegen [C] van aanranding
gepleegd op 17 april 2020.
4.24
In een brief van 31 augustus 2020 heeft [verzoekster] meegedeeld te berusten in het aan haar gegeven ontslag en gebruik te maken van de ‘switch’.
4.25
[C] heeft op 3 september 2020 aangifte gedaan tegen [verzoekster] van smaad.

5.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[verzoekster] heeft aan de kantonrechter - samengevat en na wijziging van verzoek - verzocht Viviani te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 70.668,29 bruto, een billijke vergoeding van € 782.315,- en een vergoeding wegens onregelmatig ontslag van € 19.618,10 bruto, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente, en Viviani te veroordelen tot afgifte van (loon)specificaties, op straffe van een dwangsom.
5.2
Viviani heeft de afwijzing van dit verzoek bepleit en bij tegenverzoek gevraagd [verzoekster] te veroordelen tot rectificatie van haar beschuldiging op straffe van een dwangsom en tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 19.618,10 bruto. Viviani heeft daarnaast - in het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd - een aantal verzoeken geformuleerd.
5.3
Viviani heeft in een afzonderlijk ontbindingsverzoek (bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 8653308) - onder de voorwaarde dat het ontslag op staande voet wordt vernietigd - voormelde (on)voorwaardelijke verzoeken herhaald en aangevuld met andere verzoeken.
5.4
De kantonrechter heeft in de beschikking van 30 september 2020 overwogen dat het ontslag op staande voet van 17 juni 2020 niet rechtsgeldig is gegeven en op basis daarvan de verzochte transitievergoeding en vergoeding voor onregelmatige opzegging toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het verzoek tot toewijzing van een billijke vergoeding is eveneens toewijsbaar geacht, zij het dat deze vergoeding op nihil is gesteld. Viviani is veroordeeld tot verstrekking van loonspecificaties en tot vergoeding van de proceskosten.
5.5
Aan de hiervoor in overweging 5.2 verwoorde tegenverzoeken van Viviani is in de beschikking van 30 september 2020 geen kenbare aandacht geschonken, anders dan dat in het dictum het meer of anders verzochte is afgewezen.
5.6
Over het voorwaardelijke verzoek in de zaak met nummer 8653308 heeft de kantonrechter overwogen dat de voorwaarde waaronder dat is ingediend, niet is vervuld, zodat dit verzoek verder geen bespreking behoeft. Dit verzoek is vervolgens afgewezen, onder veroordeling van Viviani in de proceskosten, gesteld op nihil.
5.7
In de herstelbeschikking van 10 november 2020 is de proceskostenveroordeling verbeterd.

6.De verzoeken in hoger beroep

6.1
[verzoekster] verzoekt in hoger beroep - samengevat - de toewijzing alsnog van de door haar verzochte veroordeling van Viviani tot betaling van een billijke vergoeding (na vermindering ter zitting) van € 257.575,- bruto, en voorts de veroordeling van Viviani tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- netto, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast maakt [verzoekster] aanspraak op vergoeding van de proceskosten van het hoger beroep.
6.2
Viviani verzoekt in hoger beroep - samengevat - dat:
  • voor recht wordt verklaard dat het ontslag op staande voet van 17 juni 2020 rechtsgeldig is gegeven;
  • voor recht wordt verklaard dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] en zij om die reden geen recht heeft op een transitievergoeding;
  • [verzoekster] wordt veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 13.959,09 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2020;
  • [verzoekster] wordt veroordeeld tot vergoeding van gemaakte onderzoekskosten van € 15.339,90;
  • [verzoekster] wordt veroordeeld tot terugbetaling van alles wat Viviani op basis van de (herstelde) beschikking van 8 oktober 2020 aan haar heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling;
  • [verzoekster] wordt veroordeeld tot rectificatie, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
6.3
Ten opzichte van hun verzoeken aan de kantonrechter hebben beide partijen hun verzoeken in hoger beroep vermeerderd. Deze vermeerderingen zijn op het processueel juiste tijdstip ingesteld, de andere partij heeft er geen bezwaar tegen gemaakt en het hof ziet ook geen strijd met de eisen met de goede procesorde. Het hof gaat daarom uit van de gewijzigde verzoeken.

7.De beoordeling van de verzoeken in hoger beroep

De omvang van het hoger beroep
7.1
[verzoekster] heeft twee beroepsgronden, door haar grieven genoemd, opgeworpen tegen de beschikking van 8 oktober 2020. Deze gronden nemen tot uitgangspunt dat de door haar verzochte billijke vergoeding alsnog moet worden toegewezen, vermeerderd met een vergoeding voor geleden immateriële schade. De gronden lenen zich voor de hierna in de overweging 7.26 e.v. volgende gezamenlijke bespreking.
7.2
Viviani heeft harerzijds twaalf beroepsgronden voorgesteld. In de kern komt Viviani daarmee op tegen het oordeel van de kantonrechter inhoudende dat er geen dringende reden was voor ontslag op staande voet en tegen de in dat verband aan [verzoekster] toegewezen vergoedingen. Die gronden lenen zich voor een thematische bespreking, zoals hierna zal volgen.
Feitenvaststelling
7.3
Vivani’s
grond 1richt zich tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat Viviani over die feiten in haar beroepsstukken heeft aangevoerd, hoeft die grond verder niet behandeld te worden. Hetzelfde geldt voor
beroepsgrond 2van Viviani nu het hof de door Viviani in haar ontslagbrief opgesomde ontslagredenen volledig heeft weergegeven. Over de klacht dat de feitenvaststelling door de kantonrechter niet volledig is, merkt het hof op, dat de rechter niet alle feiten die tussen partijen zijn komen vast te staan in zijn uitspraak hoeft op te nemen. Hij mag daaruit die selectie maken die hij voor zijn beoordeling van belang vindt.
Ontslag op staande voet; algemeen
7.4
Met de kantonrechter stelt het hof het volgende voorop. In artikel 7:677 lid 1 BW is bepaald dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen als hiervoor bedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortbestaan. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer zoals zijn leeftijd, de aard van het dienstverband en de duur daarvan en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
Dringende reden
7.5
Viviani heeft het ontslag op staande voet van 17 juni 2020 gebaseerd op een samengestelde dringende reden, waarbij alle acht opgegeven redenen, zowel afzonderlijk als samen, een dringende reden opleveren voor het ontslag. Dat Viviani [verzoekster] op staande voet heeft ontslagen, brengt mee dat op haar de stelplicht en de bewijslast rusten van de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat van een dringende reden voor ontslag sprake was. Met haar
beroepsgronden 3 tot en 7betoogt Viviani dat van een dringende reden wel degelijk sprake is.
7.6
In de ontslagbrief van 17 juni 2020 zien de achter de 1e tot en met 4e en de 7e en 8e gedachtestreepjes opgevoerde redenen op allerlei aspecten van de door Viviani gelaakte beschuldiging van seksuele intimidatie. De achter het 5e en 6e gedachtestreepje opgesomde redenen zien op het volgens Viviani door [verzoekster] overtreden van de aan haar in de schorsingsbrief van 29 mei 2020 opgelegde verboden.
Overtreding van de verboden van 29 mei 2020 levert geen dringende reden op
7.7
Volgens Viviani heeft [verzoekster] ‘vermoedelijk’ het verbod om contact te hebben met ouders van leerlingen overtreden. Een dergelijke overtreding is gemotiveerd door [verzoekster] betwist. Een vermoeden van een overtreding levert geen dringende reden op. Viviani heeft daarnaast aangevoerd dat [verzoekster] in de namiddag en de avond van 29 mei 2020 in haar digitale systeem heeft ingelogd terwijl haar dat eerder die dag bij het opleggen van de schorsing is verboden. Voor zover dit verbod in de gegeven omstandigheden al gerechtvaardigd was - wat het hof in het midden laat - geldt dat een overtreding daarvan van onvoldoende gewicht is voor een dringende reden. Een toelichtend gesprek dan wel waarschuwing ter zake had kunnen volstaan, terwijl Viviani het ook in haar macht had om die digitale toegang te reguleren, wat zij later op de avond van 29 mei 2020 ook heeft gedaan, zoals blijkt uit de stukken.
Wat Viviani nog heeft aangevoerd over een door [verzoekster] op 29 mei 2020 in een WhatsApp-groep van de schooldirecteuren van Viviani verzonden app-bericht kan onbesproken blijven nu dat bericht niet aan het ontslag ten grondslag is gelegd.
Viviani verwijt [verzoekster] dat zij [C] ongefundeerd heeft beschuldigd van seksuele intimidatie. Dat die beschuldiging feitelijke grond heeft, is inderdaad niet aannemelijk
7.8
Viviani betwist de beschuldiging met klem en heeft aangevoerd dat uit niets blijkt dat die beschuldiging van [verzoekster] enige grond heeft. Zij heeft echter aan het ontslag (mede) ten grondslag gelegd dat sprake is van een ongefundeerde beschuldiging. Daarom rust op haar de plicht om voldoende feiten te stellen - en zo nodig te bewijzen - waaruit kan volgen dat van een ongefundeerde beschuldiging sprake is (artikel 150 Rv).
7.9
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft Viviani het volgende aangevoerd:
[F] , directeur van een andere basisschool van Viviani, heeft schriftelijk verklaard dat zij kort na [verzoekster] kennismakingsgesprek met [C] op 17 april 2020 met [verzoekster] heeft gesproken en dat [verzoekster] heeft verteld dat zij een zeer positieve indruk van hem had verkregen, dat [C] bevlogen was en dat zij zich bij hem zeer op haar gemak had gevoeld.
[verzoekster] heeft begin mei 2020 aan [C] in verband met het overlijden van diens vader op 23 april 2020 een persoonlijke condoleance-kaart overhandigd.
[verzoekster] heeft [C] voor een overleg over de door de leerkrachten geuite zorgen op 7 mei 2020 bij haar thuis uitgenodigd.
[verzoekster] heeft na 17 april 2020 meerdere fysieke gesprekken met [C] gehad en niet alleen digitaal, en ook buiten aanwezigheid van anderen.
Viviani heeft verder gewezen op volgens haar bestaande discrepanties in verklaringen van [verzoekster] over de toedracht, op het feit dat de toedracht bij de beschuldiging zelf niet concreet is gemaakt en dat [verzoekster] die beschuldiging en het doen van aangifte daarover heeft verbonden aan een uitkomst van het overleg over haar positie. Verder heeft zij erop gewezen dat het kennismakingsbezoek plaatsvond in het begin van de Coronatijd, waarbij de deuren in het gebouw openstonden.
7.1
[verzoekster] heeft het gestelde onder a. erkend. Dat zij collega [F] niet wilde betrekken in wat haar overkomen zou zijn, verklaart nog niet waarom zij zich tegenover [F] dan zo positief over [C] heeft uitgelaten. [verzoekster] heeft naar aanleiding van het gestelde onder b. en c. verklaard dat zij [C] daarmee duidelijk wilde maken dat zij een partner had, maar het overtuigt het hof niet dat daarvoor zulke persoonlijke toenaderingen nodig waren. Het gestelde onder d. heeft [verzoekster] bestreden; volgens haar heeft zij na 17 april 2020 bewust alleen nog digitaal overleg met [C] gehad. Dit is onjuist, zo blijkt uit de stukken. Zo heeft zij later in april 2020 samen [C] overleg gehad over een klacht van een ouder en hebben zij begin mei gesproken over de zorgen van de leerkrachten van [de school] en daarvoor inschakelen van het Bureau Meesterschap. [verzoekster] heeft in dat verband niet tegengesproken wat [C] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat zij samen bij één van de afspraken in mei 2020 met de onderzoeker van dat bureau op diens verlate komst hebben gewacht.
7.11
Het hof kent in dit verband ook betekenis toe aan wat [verzoekster] in haar inleidend verzoekschrift van 30 juni 2020 heeft gesteld waaruit de seksuele intimidatie heeft bestaan. Volgens het verzoekschrift zou [C] tijdens het kennismakingsgesprek op [de school] zijn hand op de rug én borst van [verzoekster] hebben gelegd. Daarna heeft [verzoekster] [C] ‘helemaal verstijfd en ontdaan (…) in een waas’ nog rondgeleid op [de school] . Het staat vast dat op dat moment binnen de school sprake was van noodopvang van kinderen op school in Coronatijd. Daarvoor waren twee leerkrachten en een conciërge aanwezig. Uit de stellingen van [verzoekster] maakt het hof op dat niemand van hen iets heeft opgemerkt, ook niet aan [verzoekster] tijdens en na die rondleiding.
7.12
Het hof constateert verder dat [verzoekster] in haar aangifte bij de politie op 3 juli 2020 spreekt over een aanranding die eruit bestond dat [C] haar aan het eind van het gesprek in het kantoor van [de school] , waarvan de deur dicht was, eerst op de rug aanraakte en daarna, toen zij zich had omgedraaid, vol in haar rechterborst greep en dat hij een glimlachje op zijn gezicht had. Later in de aangifte spreekt [verzoekster] erover dat [C] haar vol bij de borsten (meervoud) greep en er ook nog in kneep, dat [C] eerst een beetje een lachje op zijn gezicht had en later een beetje dreigende blik. Vervolgens heeft [verzoekster] [C] nog rondgeleid op school, maar een en ander heeft haar enorm aangegrepen, zij was van slag en dacht alleen maar dat [C] daar weg moest. Maar zij heeft nog wel aandacht gehad voor medewerkers en leerlingen. De aangifte zelf is daardoor niet eenduidig over wat nu is voorgevallen, terwijl het afwijkt van wat in het inleidend verzoekschrift is geschreven.
7.13
De beschuldiging van [verzoekster] aan het adres van [C] is op 3 juni 2020 gedaan zonder enige concretisering over tenminste de toedracht en opgebracht nadat een geschil tussen partijen was ontstaan over [verzoekster] functioneren als directeur en de op [de school] ontstane samenwerkingsproblemen. [verzoekster] heeft verder bij het uiten van de beschuldiging van seksuele intimatie een koppeling gelegd tussen de uitkomsten van overleg met [C] over haar positie en het al dan niet doen van aangifte van seksuele intimidatie. Een en ander laadt de schijn op zich dat de beschuldiging en het dreigen met het doen van aangifte instrumenteel is ingezet in een poging haar positie in dat overleg te versterken. Op die beschuldiging heeft [verzoekster] - ook na het herhaaldelijke dringende verzoeken - niet nader willen ingaan en zij is daarop evenmin teruggekomen.
7.14
Naar het oordeel van het hof leveren de voorgaande feiten en omstandigheden (vooralsnog) voldoende grond op voor de conclusie dat de beschuldiging van [verzoekster] dat [C] tijdens diens kennismakinggesprek met [verzoekster] op 17 april 2020 haar seksueel heeft geïntimideerd door haar borst(en) te betasten, geen feitelijke grond heeft.
7.15
Bij deze stand van zaken is het aan [verzoekster] om voormeld vermoeden te ontzenuwen. [verzoekster] heeft echter - zowel bij de kantonrechter als ook in hoger beroep desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat zij niet nader kan onderbouwen dat [C] haar seksueel heeft geïntimideerd. Volgens haar volgt het bewijs in haar voordeel uit de overgelegde producties. In de overgelegde producties is daarvoor echter geen (enkel) aanknopingspunt te vinden. Verder biedt, anders dan [verzoekster] kennelijk meent, de in lid 12 van artikel 7:646 BW gegeven verdeling van bewijslast in gevallen van (seksuele) intimidatie of benadeling, kennelijk ten betoge dat Viviani haar stellingen moet bewijzen, voor haar ‘bewijsnood’ geen oplossing. Hiervoor is immers al overwogen dat op Viviani de bewijslast van haar stellingen rust. Er zijn daarom onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en/of aannemelijk geworden op grond waarvan het vermoeden dat geen sprake is geweest van seksuele intimidatie, kan worden ontzenuwd.
7.16
Gezien het voorgaande neemt het hof tot uitgangspunt dat de beschuldiging van [verzoekster] aan het adres van [C] ongegrond is.
Viviani verwijt [verzoekster] ook terecht dat zij heeft nagelaten de beschuldiging te verduidelijken
7.17
De op 3 juni 2020 overgebrachte beschuldiging was niet concreet als het gaat om wat wanneer waar zou zijn voorgevallen. Die beschuldiging is daarbij geuit op het moment dat de spanningen tussen Viviani en [verzoekster] waren opgelopen. Enkele dagen voordat Bureau Meesterschap op 29 mei 2020 zou rapporteren, heeft [verzoekster] vergeefs bij [C] om bijstelling van de vraagstelling van het onderzoek gevraagd en om inzage vooraf in het rapport voordat het zou worden gepresenteerd. [C] heeft dit geweigerd onder verwijzing naar eerder op 14 en 18 mei 2020 daarover tussen hen gemaakte afspraken. Op 29 mei 2020 is [verzoekster] geconfronteerd met een dringend advies van Bureau Meesterschap aan [C] om haar te vervangen als de schooldirecteur van [de school] , waarna [verzoekster] ook voor de duur van vier weken is geschorst. In plaats van een voortzetting van het gesprek over hoe het verder moest met [de school] en [verzoekster] positie heeft zij het voor 4 juni 2020 voorgenomen gesprek daarover afgezegd en [C] beschuldigd.
7.18
Tegen de achtergrond van een en ander is te billijken dat Viviani na 3 juni 2020 niet meteen de contacten met [verzoekster] overnam van [C] . De beschuldiging was niet concreet en had, mede door de gelegde koppeling met de uitkomsten van een nader overleg met [C] over haar positie, de schijn over zich dat [verzoekster] zich daarmee in dat overleg een betere positie wilde verschaffen. Daarnaast kon het mailbericht van 3 juni 2020 ook niet anders worden opgevat dan dat [verzoekster] overleg met [C] wilde, ondanks haar stelling dat zij eerder door hem seksueel geïntimideerd was. Het is daarom niet juist om Viviani achteraf te verwijten dat van [verzoekster] werd verwacht dat zij zich op 8 juni 2020 tegenover [C] zou verantwoorden en die (vaag gelaten) beschuldiging zou verduidelijken. Dat [verzoekster] zich niet kon verantwoorden of verduidelijken, ondanks de in het vooruitzicht gestelde consequenties, omdat zij dat volgens Viviani aan [C] had te doen, is toen niet kenbaar gemaakt, niet door [verzoekster] en evenmin door één van haar gemachtigden. Dat [verzoekster] daartoe onmachtig was of dat een en ander niet van haar verlangd kon worden, zoals in de procedure is aangevoerd, is ook niet te rijmen met wat zij op 3 juni 2020 heeft geschreven, te weten dat zij eerst haar overleg met [C] af wil wachten alvorens aangifte te doen.
De gedragingen van [verzoekster] gaven grond voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst maar niet via een ontslag op staande voet
7.19
Op 17 juni 2020 was de stand van zaken dat Viviani en [verzoekster] in conflict waren geraakt over haar functioneren als schooldirecteur, dat [verzoekster] op 29 mei 2020 met onmiddellijke ingang was geschorst, dat [verzoekster] niet alleen daartegen bezwaar had maar ook een andere zienswijze had op wat voor [de school] passend en geboden was, dat [verzoekster] vervolgens de voorzitter van haar college van bestuur had beschuldigd van seksuele intimidatie zonder dat die beschuldiging in enig opzicht concreet was, dat [verzoekster] niet inging op oproepen om die beschuldiging te verduidelijken en zich te verantwoorden, maar die beschuldiging evenmin introk, en dat partijen vergeefs op initiatief van [verzoekster] hadden onderhandeld over een minnelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
7.2
Op basis van die stand van zaken is alleszins aannemelijk te achten dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet langer meer tot de mogelijkheden behoorde. Daarmee is echter nog niet gegeven dat zich op 17 juni 2020 een dringende reden voordeed voor een beëindiging met onmiddellijke ingang. Daarvoor is, zoals overwogen, niet alleen het aan de werknemer te maken verwijt, maar zijn ook de overige omstandigheden van het geval van belang.
7.21
In dit geval geldt dat [verzoekster] - op dat moment 59 jaar oud - kon bogen op een, naar [verzoekster] onbetwist heeft gesteld, onberispelijk dienstverband van 37 jaren. [verzoekster] was pas enkele maanden directeur van [de school] toen zich een samenwerkingsprobleem bleek te openbaren, waarvan de wortels, zo blijkt uit het rapport van Bureau Meesterschap, deels ook lijken te liggen in de wisseling van de directie als zodanig en verschil in opvatting over wat van een directeur werd verwacht. Het rapport van Bureau Meesterschap was voor [verzoekster] ‘bikkelhard’ en zij is daarop direct afgerekend, zonder herkansing al dan niet met begeleiding, door schorsing met onmiddellijke ingang en het vooruitzicht dat zij hoe dan ook niet bij [de school] zou terugkeren. Niet onaannemelijk is dat [verzoekster] zich door deze gang van zaken getroffen voelde en in het voortbestaan van haar arbeidsovereenkomst ernstig bedreigd. Tegen deze achtergrond is het gedrag van [verzoekster] op 3 juni 2020 en daarna ook te kenschetsen als ‘een sprong van een kat die in het nauw zit’, los van het desastreuze effect daarvan op de arbeidsrelatie. Door de schorsing op 29 mei 2020, ook al was die voor de duur van 4 weken, was [verzoekster] echter feitelijk al niet meer actief voor Viviani. Gelet verder op de zeer ingrijpende gevolgen van een ontslag op staande voet voor [verzoekster] maken voormelde (persoonlijke) omstandigheden dat in dit geval een ontslag op staande voet een te zware sanctie is, ondanks de aard en de ernst van dringende reden.
7.22
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat van een dringende reden voor een ontslag op staande voet geen sprake was. De daartegen gerichte gronden 3 tot en met 7 van Viviani falen daarom.
Of het ontslag onverwijld gegeven is, hoeft geen bespreking
7.23
Gezien het voorgaande hoeft het debat van partijen over de vraag of het ontslag wel of niet onverwijld is gegeven, geen beoordeling.
Omdat zonder opzegtermijn is opgezegd, moet Viviani daarvoor een vergoeding betalen
7.24
Aan [verzoekster] is een vergoeding toegekend wegens onregelmatige opzegging (d.i. het niet acht nemen van een opzegtermijn) als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW. Het bezwaar van Viviani daartegen is dat zij meent dat [verzoekster] terecht op staande voet is ontslagen. Die stelling is niet juist, zoals hiervoor is uitgelegd.
Beroepsgrond 8van Viviani is daarmee eveneens ten onterechte voorgesteld.
Omdat Viviani [verzoekster] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, moet zij ook een transitievergoeding betalen
7.25
De kantonrechter heeft aan [verzoekster] een transitievergoeding toegekend, omdat - samengevat - haar geen ernstig verwijt valt te maken. Aan haar stelling dat wel sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen door [verzoekster] legt Viviani echter dezelfde verwijten ten grondslag als aan het ontslag op staande voet. Die verwijten kunnen, gezien wat hiervoor is overwogen, dat ontslag echter niet dragen. Het eindigen van de arbeidsovereenkomst is daarmee niet het directe gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Ook
beroepsgrond 9van Viviani mist doel.
Omdat Viviani [verzoekster] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, moet zij verder een billijke vergoeding betalen, maar omdat [verzoekster] een zeer groot aandeel heeft in de aanleiding voor het ontslag, is dat veel lager dan [verzoekster] vraagt
7.26
Door [verzoekster] is ook verzocht om toekenning van een billijke vergoeding. Viviani heeft ontslag verleend in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW. In artikel 7:681 lid 1 sub a BW is bepaald dat in een dergelijk geval een billijke vergoeding kan worden toegekend. Daarvoor bestaat in dit geval ook reden, juist omdat zonder geldige reden op staande voet is ontslagen en [verzoekster] daardoor met onmiddellijke ingang ten onrechte van inkomen verstoken bleef.
7.27
De Hoge Raad heeft in New Hairstyle een aantal (niet-limitatieve) gezichtspunten geformuleerd voor de begroting van de billijke vergoeding in het geval van een vernietigbare opzegging [1] . De hoogte van de billijke vergoeding hangt af van alle omstandigheden van het geval, waarbij de volgende gezichtspunten zijn genoemd:
wat zou de werknemer aan loon hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd;
wat is de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken;
zijn de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever toe te rekenen;
heeft de werknemer inmiddels ander werk gevonden en welke inkomsten geniet hij daaruit;
welke andere inkomsten kan de werknemer in redelijkheid in de toekomst werven;
ontvangt de werknemer een transitievergoeding.
[verzoekster] vordert een billijke vergoeding ter hoogte van € 257.575,- bruto.
7.28
Onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen (m.n. ovw. 7.19) over de aard en de ernst van wat aan [verzoekster] kan worden verweten, heeft [verzoekster] aldus een groot aandeel gehad in het terstond eindigen van de arbeidsovereenkomst. Verder geldt als aannemelijk dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst op 17 juni 2020 niet langer meer tot de mogelijkheden behoorde en dat - het ontslag op staande voet weggedacht - de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare termijn via een ontbindingsverzoek was geëindigd (welk verzoek Viviani ook al voorwaardelijk had ingediend). Er is sprake van een opzegtermijn van de werkgever ex 7:672 lid 2 sub d BW van vier maanden. Het hof schat daarmee in dat de datum van de ontbinding van de overeenkomst, mede gelet op de in artikel 7:671b lid 9 BW bedoelde aftrek voor de proceduretijd, op 1 december 2020 was bepaald.
Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat [verzoekster] maandelijks € 5.030,- bruto ontving aan salaris en toeslagen, exclusief vakantietoeslag. De loonwaarde van het resterende gedeelte van de arbeidsovereenkomst vanaf 17 juni 2020 tot 1 december 2020 wordt daarom begroot op € 30.000,- bruto inclusief vakantietoeslag en andere vergoedingen.
Door het onterecht geven van een ontslag op staande voet is Viviani, naast een vergoeding voor onregelmatig ontslag ad € 19.618,10, die ziet op de periode tot 1 oktober 2020, ook een transitievergoeding verschuldigd geworden, zoals hiervoor is overwogen. Die laatste vergoeding ad € 70.668,29 bruto is berekend, zo blijkt uit de stukken, tot 1 oktober 2020. Bij een beëindiging per 1 december 2020 had [verzoekster] aldus een hogere transitievergoeding ontvangen. Het verschil kan, gelet op het in lid 2 van artikel 7:673 BW, worden berekend op afgerond € 315,- bruto.
Naast een WW-uitkering is [verzoekster] vanaf 1 oktober 2020 ook een bovenwettelijke WW-uitkering toegekend, waardoor het feitelijk gemist inkomen over de maanden oktober en november 2020 beperkt is tot een half maandsalaris.
Ondanks de oudere leeftijd van [verzoekster] moeten haar kansen op een andere baan (als leerkracht, wat zij tot 2018 (nog deels) is geweest) in het basisonderwijs, gezien de in de media circulerende berichten over een groot tekort aan leerkrachten in het basisonderwijs, als gunstig worden aangemerkt. Daarmee zijn ook de gevolgen voor haar inkomen in de toekomst en voor haar pensioen(opbouw) als uiterst beperkt in te schatten.
De mate van verwijtbaarheid aan de zijde van Viviani is beperkt omdat het neerkomt op het inzetten van het te zware middel van ontslag op staande voet, terwijl aannemelijk is dat via een andere weg kort nadien de arbeidsovereenkomst was beëindigd.
7.29
Het na het ontslag van 17 juni 2020 ontstane conflict van partijen over het antwoord op de vraag of aan [verzoekster] terecht een bovenwettelijke WW-uitkering is toegekend en of [verzoekster] in voldoende mate uitvoering geeft aan haar sollicitatieplicht maakt het voorgaande niet anders. Voor dat debat is een andere, bestuursrechtelijke rechtsgang aangewezen, terwijl de stellingen van partijen daarover, ondanks het ruimschoots overleggen van diverse stukken dienaangaande, in onvoldoende mate zijn uitgewerkt en het hof daarvan dan ook geen adequate inschatting heeft kunnen maken.
7.3
[verzoekster] heeft in dit verband nog aangevoerd dat Viviani weigert een positief getuigschrift te verstrekken. Zij ziet er daarmee aan voorbij dat Viviani alleen verplicht is tot het verschaffen van een getuigschrift, niet om dit per definitie in voor haar positieve bewoordingen op te stellen. Tot slot heeft [verzoekster] nog aangevoerd dat Viviani actief verhindert dat (voormalige) collega’s van Viviani willen optreden als referent bij [verzoekster] sollicitaties. Dit verwijt is gemotiveerd door Viviani weersproken, onder verwijzing naar een concrete referentie ten gunste van [verzoekster] . Zij is daarna op dit weersproken verwijt niet teruggekomen, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
7.31
Een en ander in onderlinge samenhang bezien brengt het hof tot het oordeel dat een billijke vergoeding van € 500,- bruto in de gegeven omstandigheden passend is. In die zin slagen de
grieven 1 en 2 van [verzoekster]en falen de
beroepsgronden 10 en 11van Viviani. Als niet weersproken zal de daarover vanaf 1 januari 2021 gevorderde wettelijke rente worden toegewezen.
Er is geen reden voor vergoeding van immateriële schade van [verzoekster]
7.32
Zoals hierover is overwogen, is er, mede van het vanwege het aandeel van [verzoekster] in het vastlopen van de arbeidsrelatie, slechts reden voor een beperkte billijke vergoeding. Voor een afzonderlijke vergoeding daarnaast van immaterieel nadeel is geen grond omdat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat aan de vereisten van artikel 6:106 BW voor toekenning van een immateriële vergoeding is voldaan. De daartoe in hoger beroep verzochte vergoeding zal worden afgewezen.
Over de toegewezen vergoedingen is wettelijke rente verschuldigd
7.33
De kantonrechter heeft over de toegewezen vergoedingen de wettelijke rente toegewezen. Viviani stelt dat zij geen wettelijke rente is verschuldigd omdat het ontslag op staande voet wel rechtsgeldig is gegeven. Daarin kan zij niet worden gevolgd. Dat is hiervoor al uitgelegd. In zoverre faalt
beroepsgrond 12van Viviani.
De proceskosten van de procedure bij de kantonrechter
7.34
Viviani is bij deze uitkomst aan te merken als de in de procedure bij de kantonrechter in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, zodat zij terecht in de kosten van de procedure bij de kantonrechter is verwezen. Ook in zoverre faalt de daartegen gerichte
beroepsgrond 12van Viviani.
[verzoekster] is vanwege het ontslag op staande voet geen gefixeerde schadevergoeding aan Viviani verschuldigd
7.35
Viviani verzoekt betaling door [verzoekster] van de gefixeerde schadevergoeding van € 13.959,01 omdat zij meent dat zij [verzoekster] terecht op staande voet heeft ontslagen. Ook hier geldt dat Viviani daarin niet kan worden gevolgd. Deze vordering zal worden afgewezen.
[verzoekster] hoeft Viviani geen vergoeding van gemaakte onderzoekskosten te betalen
7.36
Aan haar verzoek tot vergoeding van onderzoekskosten van € 15.339,90 heeft Viviani ten grondslag gelegd dat deze schade het gevolg is opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoekster] . Meer heeft Viviani daarover niet gesteld. De stelplicht en bewijslast rust echter op Viviani. Het gaat daarbij om een onderzoek dat Viviani na oktober 2020 heeft laten uitvoeren. Waarom zij dat heeft laten doen en waarom die kosten dan voor rekening van [verzoekster] zouden moeten komen, heeft Viviani niet uitgelegd. Dit verzoek wordt daarom als niet voldoende onderbouwd afgewezen.
Voor een verplichting tot rectificatie bestaat onvoldoende reden
7.37
Viviani vindt dat [C] door de beschuldiging van [verzoekster] in verschillende stukken in zijn eer en goede naam is aangetast. Zij wil dat [verzoekster] een rectificatie afgeeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Viviani toegelicht dat zij, althans [C] , in de wereld van het basisonderwijs maar ook tegenover het UWV en het participatiefonds duidelijk wil maken dat de beschuldiging van [verzoekster] aan het adres van [C] niet op waarheid berusten. Hiervoor is al tot uitgangspunt genomen dat de beschuldiging van [verzoekster] dat [C] haar seksueel heeft geïntimideerd, ongegrond is. [verzoekster] heeft haar ongegronde beschuldiging niet in het openbaar geuit, maar in correspondentie aan Viviani/ [C] . Dat die correspondentie in verband met de beslechting of de gevolgen van hun arbeidsgeschil onder ogen van daarbij betrokken professionals komt, rechtvaardigt nog geen rectificatie in het openbaar. Met de constatering in deze uitspraak dat de beschuldiging ongegrond is, kan Viviani, althans [C] , al bereiken wat zij/hij beoogt. Voor een afzonderlijke verklaring van [verzoekster] bestaat naar het oordeel van het hof daarom onvoldoende belang. Dit deel van het verzoek van Viviani is daarom evenmin toewijsbaar.
De bewijsaanbiedingen
7.38
Het hof passeert het ongespecificeerde aanbod van [verzoekster] tot het horen van getuigen omdat dit te algemeen is. Hierbij is verder van belang dat hiervoor al is overwogen dat [verzoekster] uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij geen tegenbewijs kan leveren tegen de voorshands voldoende bewezen geachte stelling dat [C] haar niet seksueel heeft geïntimideerd. Aan het aanbod van Viviani om de met naam en toenaam genoemde personen te horen over ‘haar stellingen’ gaat het hof eveneens voorbij omdat dit te algemeen is.

8.De slotsom

8.1
Er is, behalve de toekenning alsnog van een billijke vergoeding van € 500,- bruto, geen reden om anders te beslissen dan de kantonrechter heeft gedaan. Daarnaast is geen van de door partijen in hoger beroep ingediende (aanvullende) verzoeken toewijsbaar.
8.2
[verzoekster] zal in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld, als de daarin in het ongelijk te stellen partij, alsmede, zoals verzocht, in het nasalaris, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente als hierna weer te geven.
8.3
Viviani zal in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld, als de daarin in het ongelijk te stellen partij.
8.4
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Viviani zullen worden vastgesteld op € 772, - voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-).
8.5
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [verzoekster] zullen worden vastgesteld op € 1.114,- voor salaris advocaat (2 punten × 0,5 × tarief II à € 1.114,-).

9.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Assen, gegeven in de zaak met nummer 8623028 voor zover daarin het meer of anders verzochte is afgewezen;
veroordeelt Viviani aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 500,- bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2021 tot de dag van algehele voldoening;
verwerpt het hoger beroep voor het overige, zowel in principaal beroep als in incidenteel beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van Viviani vastgesteld op € 772,- griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief, te vermeerderen met € 163,- en wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen is betaald, een en ander nog te vermeerderen met € 85,- nasalaris indien niet binnen veertien dagen is betaald en betekening heeft plaatsgevonden;
veroordeelt Viviani in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 1.114,- voor salaris advocaat volgens liquidatietarief;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, M.E.L. Fikkers en W.A. Zondag en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2021.

Voetnoten

1.HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187