ECLI:NL:GHARL:2021:5532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
200.279.492/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen hoger beroep mogelijk tegen een door partijen zelf overeengekomen voorlopige omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een voorlopige omgangsregeling tussen de moeder en de vader van een minderjarig kind. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vader verweer voerde en de moeder niet-ontvankelijk wilde laten verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader een relatie hebben gehad en uit deze relatie is in 2017 hun dochter geboren. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de dochter, terwijl de vader erkend heeft. De voorlopige omgangsregeling, die door de rechtbank was vastgesteld, hield in dat de vader twee keer per maand omgang met de dochter zou hebben. De moeder was echter van mening dat deze regeling niet meer voldeed en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

Het hof oordeelde dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking was en dat de moeder onvoldoende belang had bij de vernietiging ervan. De voorlopige regeling was immers een vastlegging van wat partijen zelf waren overeengekomen. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep, omdat de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de regel dat van een tussenbeschikking geen hoger beroep kan worden ingesteld, niet van toepassing was op een partij die een zelf overeengekomen voorlopige regeling wil wijzigen. De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de zelfovereenkomsten tussen ouders in omgangsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.492/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 461440)
beschikking van 3 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. Benchaïb te Emmeloord,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van16 november 2018 en 9 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 9 maart 2020 wordt hierna ook aangeduid als de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 25 juni 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 juli 2020 met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 7 december 2020;
- een journaalbericht namens de moeder van 11 januari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 26 januari 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 29 januari 2021.
2.2
Bij journaalbericht van 22 januari 2021 hebben zowel de moeder als de vader het hof verzocht de zaak schriftelijke af te doen, zodat de oorspronkelijk op 15 februari 2021 geplande mondelinge behandeling geen doorgang hoefde te vinden. Het hof heeft daarin toegestemd en partijen in de gelegenheid gesteld zich nog schriftelijk over de zaak uit te laten.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [in] 2017 geboren [de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ).
3.2
[de minderjarige1] is door de vader erkend. Zij heeft haar hoofdverblijf bij de moeder. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] .
3.3
De moeder en de vader hebben nog twee kinderen:
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2018; en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de invulling van het recht op omgang van de vader met [de minderjarige1] . Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van 9 maart 2020 een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1] vastgesteld, waarbij de vader twee keer per maand omgang met [de minderjarige1] zal hebben, waarvan de vader één keer naar de moeder zal komen en de moeder één keer naar de vader.
4.2
De moeder is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof primair om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, en subsidiair om de bestreden beschikking te bekrachtigen en te bepalen dat aan de contactmomenten tweemaal per maand dwangsommen worden verbonden van € 250,- per keer dat de moeder in gebreke blijft de omgangsregeling na te komen, met een maximum van € 25.000,-, onder compensatie van de kosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Uit de bestreden beschikking komt naar voren dat partijen ter zitting bij de rechtbank op 10 februari 2020 onder meer hebben afgesproken om door middel van mediation te zullen proberen tot een oplossing van hun geschil te komen. Voor de periode gedurende de mediation hebben partijen een afspraak gemaakt over de omgang. Het is deze afspraak die de rechtbank bij wijze van voorlopige omgangsregeling heeft vastgesteld. Voor het overige heeft de rechtbank de zaak aangehouden, in afwachting van het verloop en de resultaten van de mediation.
5.2
In de bestreden beschikking is een tussen partijen overeengekomen (voorlopige) omgangsregeling vastgelegd. Het betreft een voorlopige regeling, in afwachting van de uitkomsten van de mediation. De bestreden beschikking is daarmee een zuivere tussenbeschikking. Wat betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep is doorslaggevend of de – bij voorraad uitvoerbaar verklaarde – voorlopige beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt (vgl. HR 28 april 1989,
NJ1989/610). De bestreden beschikking voldoet aan dit criterium.
5.3
Gebleken is dat het mediationtraject zonder succes is beëindigd. De zaak is inmiddels weer bij de rechtbank behandeld. Uit de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 23 december 2020 blijkt dat de beslissing over de omgang (alsmede het gezag en de informatieregeling) opnieuw is aangehouden, en dat aan de raad is opgedragen om binnen zes maanden onderzoek te doen naar en te rapporteren over de vraag of wijziging van het gezag over [de minderjarige1] in haar belang wordt geacht en of omgang tussen de vader en de drie kinderen van partijen, onder wie dus [de minderjarige1] , in het belang van de kinderen is. Te voorzien is dat de rechtbank na ontvangst van het raadsrapport een definitieve beslissing zal nemen over de omgang tussen de vader en [de minderjarige1] . Die beslissing zal de voorlopige omgangsregeling uit de bestreden beschikking formeel doen eindigen.
5.4
Door partijen is niet of nauwelijks uitvoering gegeven aan de voorlopige omgangsregeling, zoals deze door hen werd overeengekomen en in de bestreden beschikking werd vastgesteld. Partijen hebben te kennen gegeven dat op dit moment zelfs in het geheel geen uitvoering (meer) wordt gegeven aan de voorlopige omgangsregeling. De vordering van de vader tot nakoming van de voorlopige omgangsregeling is bij vonnis in kort geding van 23 december 2020 door de voorzieningsrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, afgewezen.
5.5
Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden tussenbeschikking, zoals door haar verzocht. De daarin opgenomen voorlopige omgangsregeling is een vastlegging van wat partijen zelf zijn overeengekomen. Indien de moeder bij nader inzien, of op grond van nieuwe feiten en omstandigheden, een andere voorlopige omgangsregeling overeen wilde komen, of door de rechter vastgelegd wilde zien, lag het op haar weg om zich daartoe tot de rechtbank te wenden. De door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de regel dat van een tussenbeschikking geen hoger beroep kan worden ingesteld, is niet bedoeld voor een partij die een zelf overeengekomen voorlopige regeling wil wijzigen. Daarnaast is gebleken dat de voorlopige regeling op dit moment niet wordt uitgevoerd en dat naleving hiervan door de vader niet kan worden afgedwongen, gelet op het vonnis in kort geding van 23 december 2020. Het hof zal de moeder daarom in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, C. Koopman en M. Weissink, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 3 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.