Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
NJ1989/610). De bestreden beschikking voldoet aan dit criterium.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een voorlopige omgangsregeling tussen de moeder en de vader van een minderjarig kind. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vader verweer voerde en de moeder niet-ontvankelijk wilde laten verklaren in haar hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader een relatie hebben gehad en uit deze relatie is in 2017 hun dochter geboren. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de dochter, terwijl de vader erkend heeft. De voorlopige omgangsregeling, die door de rechtbank was vastgesteld, hield in dat de vader twee keer per maand omgang met de dochter zou hebben. De moeder was echter van mening dat deze regeling niet meer voldeed en heeft daarom hoger beroep ingesteld.
Het hof oordeelde dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking was en dat de moeder onvoldoende belang had bij de vernietiging ervan. De voorlopige regeling was immers een vastlegging van wat partijen zelf waren overeengekomen. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep, omdat de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de regel dat van een tussenbeschikking geen hoger beroep kan worden ingesteld, niet van toepassing was op een partij die een zelf overeengekomen voorlopige regeling wil wijzigen. De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de zelfovereenkomsten tussen ouders in omgangsregelingen.