ECLI:NL:GHARL:2021:5506

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
21-006244-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij een hennepkwekerij. De verdachte had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 2 november 2018. Tijdens de zitting op 21 mei 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 4.250,- schatte, terwijl de officier van justitie een bedrag van € 46.371,46 vorderde.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte financieel voordeel heeft genoten uit de opbrengsten van de hennepkwekerij, maar heeft ook geconstateerd dat de verdachte niet de enige verantwoordelijke was voor de kwekerij. De verdachte verklaarde dat hij slechts een deel van zijn woning ter beschikking had gesteld en dat een andere persoon de kwekerij had opgezet en verzorgd. Het hof heeft de verklaring van de verdachte als basis genomen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is vastgesteld op € 850,-.

Het hof heeft ook geconstateerd dat er sprake was van onredelijke vertraging in de berechting van de verdachte, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ondanks deze vertraging heeft het hof geen strafvermindering toegepast, maar heeft het de inbreuk op de redelijke termijn gecompenseerd. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 850,-, en de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd op 34 dagen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken van het hof, met mr. L.J. Hofstra als voorzitter.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006244-18
Uitspraak d.d.: 4 juni 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 2 november 2018 met parketnummer 16-079408-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsvrouw, mr. R.G.M. Rijkhoff, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 46.371,46 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 4.250,- en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 4 juni 2021 (parketnummer 21-006243-18) ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (opzettelijk aanwezig hebben van 713 hennepplanten) veroordeeld tot straffen.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan, financieel voordeel heeft genoten.
In betrokkenes woning bevond zich een hennepkwekerij. Betrokkene heeft verklaard dat hij enkel (een deel van) zijn woning ter beschikking heeft gesteld en dat hij verder geen bemoeienis heeft gehad met de kwekerij. Op vragen over wie de kwekerij heeft opgezet en de planten heeft verzorgd en geknipt, heeft hij geantwoord dat ene ‘ [naam] ’ de kwekerij heeft opgezet en verzorgd.
Op grond van de inhoud van het dossier – in het bijzonder gezien de omvang en professionele opzet van de kwekerij - acht het hof aannemelijk dat betrokkene niet de enige verantwoordelijke is geweest voor de kwekerij. Uit het dossier blijkt echter niet dat de betrokkenheid van andere personen verder is of kon worden onderzocht.
Het voorgaande in acht genomen acht het hof niet aannemelijk dat alleen betrokkene voordeel heeft genoten van deze kwekerij. Bij gebrek aan nadere informatie over enige verdeling van voordeel en/of veranderingen in betrokkenes vermogenspositie als resultaat van strafbaar handelen, gaat het hof daarom voor wat betreft de vaststelling of en, zo ja, hoeveel wederrechtelijk voordeel de kwekerij hem heeft opgeleverd uit van de verklaring van betrokkene.
Betrokkene heeft verklaard dat hij eenmaal € 850,- heeft ontvangen. Op de inhoud van deze verklaring van betrokkene baseert het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 850,-.
Er is in hoger beroep sprake van onredelijke vertraging in de berechting van betrokkene in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Na het instellen van het hoger beroep op 14 november 2018 tot aan de uitspraak van het hof zijn ongeveer 2 jaren en 7 maanden verstreken. Het hof heeft bij de oplegging van de straf in de hoofdzaak geen strafvermindering toegepast, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Datzelfde zal het hof ook in deze procedure doen. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM voldoende gecompenseerd.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 850,-.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
850,00 (achthonderdvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 34 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 4 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.