In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij een hennepkwekerij. De verdachte had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 2 november 2018. Tijdens de zitting op 21 mei 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 4.250,- schatte, terwijl de officier van justitie een bedrag van € 46.371,46 vorderde.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte financieel voordeel heeft genoten uit de opbrengsten van de hennepkwekerij, maar heeft ook geconstateerd dat de verdachte niet de enige verantwoordelijke was voor de kwekerij. De verdachte verklaarde dat hij slechts een deel van zijn woning ter beschikking had gesteld en dat een andere persoon de kwekerij had opgezet en verzorgd. Het hof heeft de verklaring van de verdachte als basis genomen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is vastgesteld op € 850,-.
Het hof heeft ook geconstateerd dat er sprake was van onredelijke vertraging in de berechting van de verdachte, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ondanks deze vertraging heeft het hof geen strafvermindering toegepast, maar heeft het de inbreuk op de redelijke termijn gecompenseerd. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 850,-, en de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd op 34 dagen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken van het hof, met mr. L.J. Hofstra als voorzitter.