In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019. De zaak betreft de waardevaststelling van de onroerende zaak gelegen aan [a-straat1] te [A] voor het jaar 2018, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht op € 222.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 125.000 bepleitte.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 mei 2021, die digitaal plaatsvond, zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende, mr. [B], als de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar, [C], verschenen. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de bovenwoning niet te hoog is vastgesteld, onderbouwd met een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de klachten van belanghebbende over ontbrekende stukken geen doel troffen en dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste wijze had bepaald.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.