ECLI:NL:GHARL:2021:5418

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
21-002750-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met voorwaardelijk opzet

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, waarbij hij een trap in het gezicht van de aangever had gegeven. De feiten vonden plaats op 28 februari 2020, toen de verdachte, terwijl hij op de vlucht was voor de politie, over een schutting klom en daarbij in aanraking kwam met de aangever. De aangever had de benen van de verdachte vastgepakt, waarna de verdachte hem een trap in het gezicht gaf. Het hof oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij de aangever zou kunnen verwonden. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 250,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf werd afgewezen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002750-20
Uitspraak d.d.: 2 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2020 met parketnummer 16-052829-20 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-005449-18, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de politierechter, bewezenverklaring van het tenlastegelegde en veroordeling van verdachte tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot nietontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige. Wat betreft de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde taakstraf heeft de advocaat-generaal afwijzing gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D.L.A.M. Pluijmakers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 30 juli 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hieraan heeft de politierechter als bijzondere voorwaarden verbonden dat verdachte zich meldt bij de jeugdreclassering, dat verdachte zich onder behandeling stelt van [naam1] en dat verdachte verblijft bij [naam2] , of een andere instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. De politierechter heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De politierechter heeft voorts ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde taakstraf de proeftijd met één jaar verlengd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 februari 2020 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd te schoppen en/of trappen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van aangever [benadeelde partij] . Verdachte heeft ontkend dat hij aangever met opzet heeft geschopt dan wel getrapt.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep vrijspraak bepleit van verdachte van het tenlastegelegde, nu bij verdachte het opzet, ook in voorwaardelijke zin, ontbrak op het toebrengen van pijn of letsel bij aangever [benadeelde partij] .
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van pijn of letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende.
Verbalisanten [verbalisant1] , [verbalisant2] en [verbalisant3] ontvingen bij de briefing aan het begin van hun dienst het verzoek om bij het aantreffen van [verdachte] deze te controleren op het bezit van een vuurwapen. Diezelfde dag zagen verbalisanten [verdachte] lopen met een andere man. [verdachte] liep weg en veranderde zijn wandelpas in een sprint. Nadat de verbalisanten [verdachte] en de andere man zijn achterna gerend, is [verdachte] aangehouden ter hoogte van het adres [adres] 10-52 te [plaats] door verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] .
Aangever [benadeelde partij] – bewoner van de woning op het adres [adres] 11-2-A te [plaats] – heeft verklaard dat hij vanuit zijn woning zag dat een man over de schutting klom van de buurman naar zijn patio, door de patio liep en vervolgens op de poort klom die uitkomt op de buurt. Deze man was al bijna over de poort geklommen toen aangever naar de patio ging. Aangever heeft de man met beide armen aan zijn benen getrokken. Aangever kreeg een flinke trap in zijn gezicht. Dit was met flinke kracht, zo verklaart aangever. Aangever liet de man los en deze ging over de schutting en rende weg. Aangever voelde pijn in zijn mond en proefde bloed. Verbalisant [verbalisant1] zag dat aangever bloed op zijn lip had en dat hij vermoedelijk een tand door zijn lip heeft gekregen.
Tijdens het politieverhoor heeft verdachte verklaard dat hij met een vriend was en dat ze een politieauto aan zagen komen rijden. Een verbalisant kwam in versnelde pas op verdachte af. Hierop is verdachte zelf ook gaan rennen. Als reden daarvoor draagt verdachte aan dat hij recent op grond van een valse tip over vuurwapenbezit door de politie is aangehouden. Verdachte is in een steegje gerend; deze bleek dood te lopen. Daarop is verdachte over de schutting geklommen. Hij belandde in een tuin en kwam bij een (volgende) hoge schutting. Verdachte was al op de schutting geklommen om uit de tuin weg te komen toen hij plotseling voelde dat hij aan zijn benen werd getrokken. Verdachte schrok daarvan, heeft zich los getrokken en is ten val gekomen, zo heeft verdachte verklaard bij de politie.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij al met de helft van zijn lichaam over de schutting hing. Het betrof een vrij hoge schutting, van meer dan twee meter hoog. Hij hing met zijn benen en lichaam horizontaal / dwars over de schutting. Verdachte heeft zich met zijn handen op de schutting afgezet om over de schutting te komen, zo verklaart verdachte. Hij heeft gemerkt dat iemand hem vasthield aan zijn benen. Verdachte heeft niet achterom gekeken. Het proberen om weg te komen van de politie was een impulsieve actie. Verdachte wilde niet weer onterecht worden aangehouden.
Het door de verdediging geschetste scenario waarbij verdachte, die met de helft van zijn lichaam horizontaal over de schutting lag en door het gewicht van zijn bovenkant over de schutting is gevallen/gekiept, waardoor hij aangever per ongeluk heeft geraakt, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de bewijsmiddelen en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op het feit dat verdachte wilde ontkomen aan de politie, met zijn lichaam op een schutting van meer dan twee meter hoog hing en dat hij heeft gevoeld dat iemand zijn benen vasthield. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever en stelt op basis van die verklaring vast dat verdachte een trappende beweging heeft gemaakt richting aangever. Nu verdachte op meer dan twee meter hoog met zijn benen aan de zijde waar aangever zich bevond op een schutting lag en aangever met zijn armen de benen van verdachte vasthad, is de kans dat verdachte aangever in zijn gezicht zou raken met zijn benen bij het over de schutting proberen te komen naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk. Zowel horizontaal als verticaal was het gezicht van aangever binnen bereik van de benen van verdachte. Horizontaal omdat aangever verdachtes benen vasthield en daardoor op maximaal één armlengte van aangever stond. Verticaal door het hoogteverschil tussen verdachte die met zijn benen (min of meer) gestrekt naar achteren op de schutting van ongeveer twee meter hoogte lag en aangever die op de grond stond. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm aangemerkt worden als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van pijn of letsel dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is het hof niet gebleken.
Het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn handelingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever daardoor pijn of letsel zou ondervinden. Het hof acht aldus het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 februari 2020 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem in het gezicht te trappen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van aangever [benadeelde partij] door hem in het gezicht te trappen. Aangever heeft geprobeerd om verdachte – die ineens door de patio bij de woning van aangever liep – tegen te houden en heeft hierbij een trap van verdachte in het gezicht gekregen. Verdachte heeft aangever pijn en letsel toegebracht en inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 april 2021, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten, zij het in 2018 en 2017. Tevens blijkt uit dit uittreksel dat verdachte na de pleegdatum van het nu ter beoordeling staande feit een strafbeschikking is opgelegd, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof houdt bij de strafoplegging tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals door de verdachte en zijn raadsman naar voren gebracht ter terechtzitting van het hof en de reclasseringsrapportages van 2 juli 2020 en 7 mei 2021. Verdachte heeft (thans) een stabiele relatie, verwacht met zijn vriendin een kind en woont samen met zijn vriendin. Verdachte heeft een fulltime baan als loodgieter bij een installatiebedrijf en zou daar willen starten met een interne opleiding. Verdachte komt zijn afspraken met de reclassering na. De begeleiding van de reclassering bestaat momenteel uit het houden van een vinger aan de pols bij verdachte. De behandeling van verdachte bij [naam1] is met wederzijds goedvinden stopgezet.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend is. Hierbij wordt tevens de bijzondere voorwaarde opgelegd dat verdachte zich zal blijven melden bij de reclassering, zich onder het toezicht en de begeleiding van verdachte zal blijven stellen en dat verdachte zich, indien en voor zover de reclassering dit nodig acht, onder ambulante behandeling zal stellen. Deze voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarde dient ertoe verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 250,-. De benadeelde partij heeft immers lichamelijk letsel opgelopen in de zin van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, nu hij ten gevolge van het bewezenverklaarde vier tanden door zijn lip heeft gekregen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2019 opgelegde voorwaardelijke werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met parketnummer 21-005449-18. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De politierechter heeft bij vonnis van 30 juli 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de proeftijd met één jaar verlengd. Het hof stelt echter vast dat de proeftijd van twee jaren zeer recent (te weten op 8 mei 2021) is verstreken. Dit brengt met zich dat het thans niet meer mogelijk is tot verlenging van de proeftijd over te gaan voor wat betreft de vordering tot tenuitvoerlegging. Het hof ziet hierin en in de (verbeterde) persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om – zoals door de advocaat-generaal gevorderd – de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14h, 14i, 14j, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- de veroordeelde zich zal melden bij Reclassering Nederland, zich onder het toezicht en de begeleiding van Reclassering Nederland stelt en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens de reclassering te geven, ook als dat inhoudt dat de veroordeelde een ambulant behandeltraject ondergaat, dit alles indien, voor zover en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 februari 2020.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland van 2 maart 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2019, met parketnummer 21-005449-18, voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J.G. Idsardi, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 2 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.