In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 13 september 2018. Het geschil betreft de vraag of [appellant] schulden had aan twee vennootschappen waarvan hij enig aandeelhouder was, op het moment dat ING Bank N.V. derdenbeslag onder hem legde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] niet had voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht die op hem rustte. Het hof herhaalt en aanvult de uitgangspunten van de rechtbank en concludeert dat ING moet bewijzen dat de verklaring van [appellant] onjuist is, maar dat [appellant] zijn verklaring met redenen omkleedt en onderbouwt. Het hof oordeelt dat [appellant] niet in staat is geweest om de door hem gestelde verrekening van een rekening-courantschuld met een dividenduitkering voldoende te onderbouwen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de vordering van de holding op [appellant] eind 2015 nog bestond, en dat de gang van zaken door de belastingdienst fiscaal was behandeld als een dividenduitkering. Het hof concludeert dat [appellant] ook in hoger beroep tekortschiet in de onderbouwing van zijn verweer, waardoor bewijsvoering niet mogelijk is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van ING.