In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2020. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 53.008,-. De betrokkene, geboren in 1982, was eerder veroordeeld voor witwassen in de periode van 15 januari 2016 tot en met 6 augustus 2019. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtgedaan, waarbij het hof zich niet kon verenigen met de eerdere beslissing en de vordering van de officier van justitie heeft gevolgd.
Tijdens de zitting op 18 mei 2021 heeft het hof het onderzoek gedaan naar de vordering van de officier van justitie, die een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel had gedaan op € 64.408,-. De advocaat-generaal heeft echter gevorderd dat het bedrag op € 53.008,- wordt vastgesteld, wat het hof heeft overgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene over onverklaarbaar vermogen beschikt, en dat zijn verklaringen over de herkomst van dit vermogen niet voldoende onderbouwd zijn.
Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 38.673,-, na in mindering te brengen de bedragen die in beslag zijn genomen. De beslissing is genomen op basis van de toepasselijke wettelijke voorschriften, waarbij het hof artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft toegepast. De duur van de gijzeling die kan worden gevorderd is vastgesteld op 773 dagen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. W. Foppen als voorzitter.