ECLI:NL:GHARL:2021:5223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
200.279.693/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om machtiging tot gelde maken van een woning in het kader van echtscheiding met onvolledige uitvoering van afspraken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot machtiging om een woning te gelde te maken. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw die in 1996 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd en waarvan de echtscheiding op 21 juni 2017 is uitgesproken. In het echtscheidingsconvenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de woning en de betaling van schulden, maar de uitvoering van deze afspraken is nog niet gerealiseerd. De vrouw had de rechtbank Noord-Nederland verzocht om haar te machtigen de woning te verkopen, wat door de rechtbank is toegewezen. De man is in hoger beroep gegaan en heeft verzocht deze beschikking te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man de woning bewoont en dat de afspraken in het convenant niet zijn nagekomen, wat heeft geleid tot de verzoeken van de vrouw. De man betoogde dat de machtiging niet kon worden verleend omdat de woning aan hem was toegedeeld en hij aan zijn verplichtingen voldeed. De vrouw stelde echter dat zij recht had op de uitvoering van de afspraken en dat er gewichtige redenen waren voor de verkoop van de woning.

Het hof oordeelde dat de man niet kan worden gedwongen om in een gemeenschap te blijven tegen zijn wil en dat de omstandigheden niet voldoende waren om de machtiging tot verkoop te rechtvaardigen. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vrouw af, waarbij het belang van de grieven van de man werd erkend. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.693/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 129934)
beschikking van 27 mei 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.D. Kruidhof-Dijk te Emmen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.N. Cats te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 23 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties ingekomen op 18 juni 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kruidhof-Dijk van 3 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kruidhof-Dijk van 10 maart 2021 met productie(s).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Kruidhof heeft een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Tussen partijen staat als niet dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
3.2.
Partijen zijn [in] 1996 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 juni 2017 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 27 juli 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort een woning gelegen aan de [a-straat1] te [A] . Voor de financiering daarvan hebben partijen een hypothecaire lening afgesloten bij [B] ter grootte van € 150.000,-.
3.4.
Partijen hebben over de verdeling van de woning en de betaling van bestaande schulden afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in artikel 4 en 8 van een op
10 mei 2017 door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant. De genoemde artikelen luiden, voor zover van belang:
Artikel 4:
“(…)
4.3.
De eigen woning wordt aan de man toegedeeld,
uitsluitend onder de verplichting:
a. de hypotheekschuld volledig voor zijn rekening te nemen en te voldoen;
b. de vrouw volledig te vrijwaren voor iedere aansprakelijkheid uit de hypotheek;
c. ter compensatie van de bestaande overwaarde de in artikel 8 genoemde schulden geheel
voor zijn rekening te nemen.
(…)
4.5.
De toedeling van de woning aan de man en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de vrouw en de betaling van de man aan de vrouw vinden zo spoedig plaats.
(…)
4.7.
Zodra de vrouw eigen woongelegenheid heeft gevonden en de (notariële) toedeling van de eigen woning aan de man nog niet gerealiseerd kan worden, heeft de man een exclusief gebruiksrecht van de eigen woning, draagt de man alle lasten van de eigen woning en blijft de bestaande hypotheek ongewijzigd voortbestaan.
De vrouw blijft derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheek.
De vrouw is gewezen op het risico van de voortdurende hoofdelijke aansprakelijkheid en de gevolgen van het niet kunnen afsluiten van een nieuwe hypotheek.
De vrouw is bereid deze consequenties te aanvaarden.
(…)
Artikel 8
Schulden
8.1.
Alle thans bestaande schulden worden aan de man toegedeeld.
Alle bedragen die door de schuldeisers bij de vrouw worden verhaald, worden volledig door
de man aan de vrouw vergoed.
De man draagt zorg dat het loonbeslag op het inkomen van de vrouw zo spoedig mogelijk
wordt opgeheven.
8.2.
Verrekening van de in dit artikel genoemde toedeling vindt plaats met de in artikel 4 genoemde toedeling van de overwaarde aan de man.
(...)"
3.5.
De man bewoont de woning aan de [a-straat1] te [A] .
4. De omvang van het geschil
4.1.
In de beschikking van 23 maart 2020 is de vrouw, overeenkomstig haar verzoek, gemachtigd om de onroerende zaak staande en gelegen aan de [a-straat1] te [A] , te verkopen en te leveren, met [C] Makelaardij te [D] als verkoopmakelaar. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De man is in die procedure niet verschenen.
4.2.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 maart 2020. Hij verzoekt, samengevat, die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, één en ander voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad. Voor het geval het hof de bestreden beschikking wat betreft de verleende machtiging in stand laat, heeft de man een aantal met de machtiging samenhangende verzoeken geformuleerd.
4.3.
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt de man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De grieven I en IIhouden in dat de rechtbank de vrouw ten onrechte heeft gemachtigd om de woning te [A] te verkopen en te leveren en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die deze beslissing rechtvaardigen.
5.2.
Ingevolge artikel 3:174 lid 1 BW kan de rechter die ter zake van een vordering tot verdeling bevoegd zou zijn of voor wie een zodanige vordering reeds aanhangig is een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed.
5.3.
De man stelt dat aan de vrouw geen machtiging tot verkoop kan worden gegeven omdat de woning in het convenant aan hem is toegedeeld. Daaraan doet volgens de man niet af dat de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Hij voldoet immers aan de verplichtingen die aan die toedeling zijn verbonden. De man stelt dat de machtiging bovendien niet kan worden gegeven ten behoeve van de voldoening van de voor rekening van de gemeenschap komende hypothecaire schuld, omdat die schuld vanaf de ondertekening van het convenant voor zijn rekening komt. Daarnaast bestrijdt de man dat sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 3:174 lid 1 BW. Hij stelt dat de vrouw wist dat de schulden die hij door de afspraken in het convenant op zich nam aanzienlijk waren en dat het door die schuldenlast lang zou duren voordat hij de vrouw zou kunnen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man betoogt dat om die reden geen termijn voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is overeengekomen en dat de vrouw dat heeft aanvaard. De man stelt dat de schulden in totaal ongeveer € 77.000,- hebben bedragen en dat daarvan nu nog ongeveer € 21.000,- moeten worden voldaan. Volgens de man kan hij op dit moment de hypothecaire lening niet overnemen, maar is hij op de goede weg.
5.4.
De vrouw stelt dat zij nu, ruim drie jaar na het sluiten van het convenant, mag verwachten dat de levering van haar aandeel in de woning aan de man en haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zal plaatsvinden. Het feit dat partijen daarvoor geen termijn hebben afgesproken kan volgens de vrouw niet meebrengen dat verwacht kan worden dat de bestaande situatie oneindig zal voortduren. De vrouw stelt dat de man thans en ook in de nabije toekomst niet in staat is om haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan. Ook komt de man de in het convenant genoemde verplichtingen niet na, onder meer omdat hij haar niet volledig heeft gevrijwaard voor de aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De vrouw stelt dat er daarom sprake is van gewichtige redenen die het verlenen van een machtiging tot verkoop rechtvaardigen. Volgens de vrouw heeft zij belang bij verkoop van de woning omdat dan de druk die zij ervaart doordat zij door de hypotheekbank is en kan worden aangesproken wegvalt en zij verder kan met haar leven.
5.5.
Ter zitting heeft de vrouw bevestigd dat er ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant sprake was van een forse schuldenlast die man op zich zou nemen, en dat zij toen wist dat de man de woning niet op korte termijn zou kunnen overnemen.
Het hof acht daarmee voldoende gebleken dat, zoals de man stelt, partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de woning aan de man wordt toebedeeld, maar dat de levering van het aandeel van de vrouw in de woning en haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou plaatsvinden nadat de man voldoende op de gemeenschappelijke schulden zou hebben afgelost om de voor het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid benodigde instemming van de bank te krijgen.
5.6.
Het hof is van oordeel dat deelgenoten in beginsel niet genoodzaakt kunnen worden tegen hun wil in een gemeenschap te blijven. Dat geldt, anders dan in de stellingen van de man ligt besloten, ook in het geval sprake is van een verbintenisrechtelijk verdeelde gemeenschap, zoals die van partijen, die wat betreft de levering van de woning en het daarmee samenhangende ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid nog niet is uitgevoerd. Dat de woning aan de man is toegedeeld en dat de man (in de interne verhouding tussen partijen) de hypothecaire schuld voor zijn rekening en risico zou nemen, kan er dan ook niet aan in de weg staan dat er reden kan zijn om de woning te gelde te maken zodat de schuldeisers van de gemeenschap, waaronder de hypotheekbank, kunnen worden voldaan.
5.7.
Het feit dat de notariële levering van het aandeel van de vrouw in de woning en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw nog niet is gerealiseerd, is op zichzelf beschouwd geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 3:174 BW, omdat partijen geen termijn hebben afgesproken waarbinnen dat zou moeten gebeuren. Wel staat vast dat dit moet gebeuren op het moment dat de man, conform de gemaakte afspraken, voldoende op de gemeenschappelijke schulden heeft afgelost om dat mogelijk te maken. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de man deze afspraken niet naar behoren is nagekomen. De hypotheekbank heeft de vrouw weliswaar enige malen aangesproken tot betaling, onder meer bij brieven van 15 juli 2019, 28 februari 2020, 15 juni 2020 en -zo heeft de vrouw ter zitting aangegeven- 2 maart 2021, maar de man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het geringe achterstanden betrof die telkens binnen een redelijke termijn zijn ingelopen. Het enkele feit dat de vrouw enige aanmaningen heeft ontvangen is dan niet voldoende om te kunnen oordelen dat de man is tekortgeschoten in zijn verplichting om de vrouw te vrijwaren voor de aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld. Ook heeft de vrouw niet onderbouwd dat de man onvoldoende heeft gedaan om het in artikel 8.1. van het echtscheidingsconvenant genoemde beslag op haar loon te laten opheffen. Dat dit beslag pas in 2019 is opgeheven, zoals de vrouw stelt, kan namelijk niet aan de overgelegde salarisstrook van augustus 2020 worden ontleend. Evenmin kan hier aan worden ontleend dat door middel van loonbeslag schulden zijn voldaan door de vrouw die volgens de afspraken in het convenant door de man voldaan hadden moeten worden en dat de man deze niet aan de vrouw heeft vergoed. Wat betreft die overige schulden heeft de man stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de afgelopen jaren aanzienlijk op de schulden heeft afgelost. De vrouw heeft de inhoud van die stukken niet, dan wel onvoldoende weersproken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de man de gemaakte afspraken naar behoren nakomt en dat overeenkomstig die afspraken op enig moment ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zal kunnen plaatsvinden. De vrouw heeft destijds bij het sluiten van het convenant de gevolgen van die afspraken aanvaard. In het licht van het voorgaande kunnen de omstandigheden dat de vrouw af wil van de druk die zij ervaart doordat zij nog steeds kan worden aangesproken door de hypotheekbank en doordat zij niet geheel financieel onafhankelijk is van de man, hoe begrijpelijk ook, geen gewichtige reden opleveren die het te gelde maken van de woning rechtvaardigt.
5.8.
De man zal uiteraard de in het convenant gemaakte afspraken moeten blijven nakomen en ervoor moeten zorgen dat hij zo spoedig mogelijk het aandeel van de vrouw in de woning overneemt, onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
5.9.
De grieven I en II slagen.
5.10.
Hiermee is het belang aan de behandeling van de grieven III en IV komen te ontvallen. Deze grieven worden onbesproken gelaten.

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten beide instanties compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 23 maart 2020, en opnieuw beschikkende:
wijst af het verzoek van de vrouw om haar te machtigen tot het te gelde maken van de woning aan de [a-straat1] te [A] ;
bepaalt dat elke partij de eigen kosten draagt van het geding in beide instanties;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, K.M. Makkinga en I.M. Dölle, bijgestaan door E.V. Hendrikse als griffier, en is op 27 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.