ECLI:NL:GHARL:2021:5040

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.287.648/01 en 200.288.882/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige na overlijden van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van een minderjarige, die na het overlijden van haar moeder bij haar stiefvader is gaan wonen. De vader heeft de kinderbeschermingsmaatregelen die zijn opgelegd, waaronder de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, aangevochten met 49 grieven. Het hof oordeelt dat de vader de belangen van het kind uit het oog verliest en bevestigt de eerdere beslissingen van de kinderrechter. De minderjarige, die in 2007 is geboren, heeft veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt, waaronder het overlijden van haar moeder. Het hof heeft de minderjarige gehoord en concludeert dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De vader heeft diverse bezwaren geuit tegen de gang van zaken, maar het hof stelt vast dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De vader verliest de belangen van het kind uit het oog en de stiefvader wordt als belanghebbende aangemerkt. Het hof bekrachtigt de beslissingen van de kinderrechter en wijst de verzoeken van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.287.648/01 en 200.288.882/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 255282 (ondertoezichtstelling) en 255022 (uithuisplaatsing)
beschikking van 18 mei 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.G. Miedema te Heerenveen.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Leeuwarden,
verder te noemen: de raad,
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de GI,
en
[de stiefvader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de stiefvader,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

in de zaak met zaaknummer 200.287.648/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 oktober 2020, en die is hersteld bij beschikking van 10 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 255282.
in de zaak met zaaknummer 200.288.882/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 255022.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.287.648/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 december 2020;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de stiefvader;
- een brief van de raad van 12 januari 2021;
- een journaalbericht namens de vader van 12 januari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 18 januari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 19 januari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 26 februari 2021 met productie(s);
- een brief van de GI van 4 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 5 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 9 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 11 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 16 maart 2021 met productie(s).
In de zaak met zaaknummer 200.288.882/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 januari 2021;
- het verweerschrift van de stiefvader;
- een journaalbericht namens de vader van 24 februari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 26 februari 2021 met productie(s);
- een brief van de GI van 4 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 5 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 9 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 11 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 16 maart 2021 met productie(s).
In beide zaken
2.3
Op 17 maart 2021 is de hierna nader te melden [de minderjarige] via beeldbellen door de voorzitter gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2021 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is [C] verschenen. Namens de GI zijn [D] en [E] verschenen. De stiefvader en zijn advocaat hebben via een beeldbelverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling. De grootvader (vaderszijde) is - met toestemming van het hof - als toehoorder bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Ter zitting heeft mr. Miedema mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een brief van de raad van 30 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vader van 13 april 2021 met productie(s).
3. De feiten
3.1
Uit het - [in] 2011 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de vader en [de moeder] is [in] 2007 geboren [de minderjarige] ( [de minderjarige] ). Na het feitelijk uiteengaan van de vader en de moeder verbleef [de minderjarige] bij de moeder. Van april 2010 tot februari 2011 hebben de moeder en [de minderjarige] in een blijf-van-mijn-lijfhuis verbleven.
3.2
Bij beschikking van 2 februari 2011 is een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] eens per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.30 uur bij de vader verblijft, alsmede de helft van de (school)vakanties en feestdagen.
3.3
Geruime tijd geleden is de moeder met [de minderjarige] gaan samenwonen met de stiefvader in [B] . De moeder heeft nadien, eind 2019, te horen gekregen dat ze ongeneeslijk ziek is, in een terminaal stadium.
3.4
Op 6 maart 2020 is in het gezagsregister aangetekend dat de moeder wenst dat na haar overlijden de stiefvader als voogd van [de minderjarige] wordt aangewezen.
3.5
Op 20 maart 2020 heeft de moeder de rechtbank onder meer verzocht om te bepalen dat [de minderjarige] na het overlijden van de moeder haar hoofdverblijfplaats bij de stiefvader in [B] heeft. De vader heeft op zijn beurt als zelfstandig verzoek onder meer en na wijziging verzocht de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] reeds voor het overlijden van de moeder bij hem in [A] te bepalen en subsidiair vanaf het overlijden van de moeder een zorgregeling te bepalen tussen hem en [de minderjarige] . De door de rechtbank in die procedure benoemde bijzondere curator heeft onder meer en namens [de minderjarige] verzocht te bepalen dat de raad een onderzoek uitvoert naar de meest gewenste hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] na het overlijden van haar moeder en in lijn daarmee te beslissen.
3.6
De moeder en de stiefvader zijn op 23 maart 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
3.7
Bij beschikking van 26 augustus 2020 heeft de rechtbank voor zover hier van belang de raad verzocht om (tegelijk met het door de raad aangekondigde beschermingsonderzoek) te onderzoeken welke hoofdverblijfplaats en zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is.
3.8
De moeder is [in] 2020 overleden. Dat weekend verbleef [de minderjarige] in het kader van de zorgregeling bij de vader. Tot het overlijden van de moeder oefenden de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] . Sindsdien oefent de vader alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
3.9
Bij beschikking van 28 september 2020 is, voor zover hier van belang, op verzoek van de raad [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twee weken en is de beslissing op het overige gedeelte van de verzoeken van de raad aangehouden.
3.1
Van 28 september 2020 tot 5 november 2020 heeft [de minderjarige] in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven gestaan op het adres van de vader in [A] . Sindsdien staat zij op het adres van de stiefvader in [B] ingeschreven, waar zij eerder (met de moeder) stond ingeschreven en sinds eind september 2020 in het kader van de hierna te melden spoedmachtiging uithuisplaatsing feitelijk verblijft.
3.11
Bij beschikking van 30 september 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de stiefvader met ingang van diezelfde datum voor de duur van twee weken, onder aanhouding van de beslissing op het overige gedeelte van de verzoeken. Verder heeft de kinderrechter vervangende toestemming aan de stiefvader verleend om met [de minderjarige] naar Kroatië te reizen voor de uitvaart van de moeder.
3.12
Bij de bestreden beschikking van 12 oktober 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 12 oktober 2021. Bij herstelbeschikking van 10 november 2020 heeft de kinderrechter bepaald dat daar waar in de beschikking van 12 oktober 2020 onder het kopje “De beslissing” staat vermeld: “verklaart de beschikking tot machtiging uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad” dit wordt gewijzigd in: “verklaart de beschikking tot ondertoezichtstelling uitvoerbaar bij voorraad”.
3.13
Bij afzonderlijke, eveneens bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 12 oktober 2020 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op het adres van de stiefvader voor de duur van drie maanden, te weten tot
28 december 2020.
3.14
Bij beschikking van 27 oktober 2020 is het verzoek van de GI om de zorgregeling met de vader tot nader order volledig stop te zetten toegewezen.
3.15
Bij beschikking van 24 december 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de stiefvader verlengd tot 28 juni 2021. Verder heeft de kinderrechter het verzoek van de vader afgewezen om de beslissing van de GI, inhoudende de weigering van de GI om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te beëindigen, vervallen te verklaren en de reeds verleende machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.287.648/01
4.1
De vader is met 28 grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2020. De grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Ter zitting heeft de vader twee nieuwe grieven aangevoerd: één met betrekking tot de herstelbeschikking van 10 november 2020 en één met betrekking tot het ontbreken van een ondertekening op het verweerschrift van de raad. Nu de vader deze grieven nog niet in zijn beroepschrift kon aanvoeren, zal het hof deze grieven meenemen bij de beoordeling. De vader verzoekt (na wijziging) het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af te wijzen en de raad te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De stiefvader voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen.
4.4
De GI heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
in de zaak met zaaknummer 200.288.882/01
4.5
De vader is met 19 grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoeken, althans die verzoeken af te wijzen en de GI te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
4.6
De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.7
De stiefvader voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Als grieven worden aangemerkt de gronden die een verzoeker in hoger beroep aanvoert om te betogen dat de bestreden beschikking behoort te worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter in hoger beroep en de belanghebbenden, die immers moeten weten waartegen zij zich hebben te verweren, voldoende kenbaar zijn. Namens de vader zijn in deze procedure in totaal 49 grieven ingediend met ook een omvangrijke, tientallen pagina’s omvattende toelichting.
De grieven zijn voor het hof, zoals ook ter zitting besproken, niet allen even goed te doorgronden. Het hof heeft de bezwaren van de vader zo goed als mogelijk geduid, geherformuleerd tot handzame bezwaren en gebundeld. Voor zover de vader meent dat het hof desondanks niet is ingegaan op essentiële stellingen vindt het hof dat dit voor rekening en risico komt van de vader omdat het op zijn weg ligt om binnen de grenzen van een goede procesorde en met oog voor de aard van de zaken waar het hier om gaat (kinderbeschermingsmaatregelen) de gronden behoorlijk in het geding naar voren te brengen. De bezwaren zal het hof hierna per onderwerp/bundel beoordelen. Bij die beoordeling vormen voor het hof de belangen van [de minderjarige] een eerste overweging.
Formele bezwaren
* Positie stiefvader
5.2
Allereerst vindt de vader dat aan de stiefvader in deze procedure ten onrechte de positie van belanghebbende is toegekend. Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet onder belanghebbende worden verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798, eerste lid, Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren ook de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan. Bij de beantwoording van de vraag of de stiefvader belanghebbende is dient acht te worden geslagen op de criteria die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie uiteen heeft gezet.
5.3
Het hof acht de volgende omstandigheden van belang. De moeder en de stiefvader hebben tot het overlijden van de moeder een relatie gehad en samengewoond. Zij zijn met elkaar ook een geregistreerd partnerschap aangegaan. Vast staat dat de stiefvader in ieder geval enige tijd met de moeder en [de minderjarige] een gezin heeft gevormd. Dat de stiefvader volgens de BRP op een ander adres stond ingeschreven, acht het hof in dit geval niet relevant. Voor het hof staat vast dat de stiefvader betrokken is geweest als verzorger en opvoeder in het leven van [de minderjarige] en voor haar een belangrijk persoon is geweest en nog altijd is. Dit wordt voor het hof ook bevestigd in het feit dat de moeder in het gezagsregister heeft laten aantekenen dat zij wenst dat na haar overlijden de stiefvader als voogd van [de minderjarige] wordt aangewezen. Dat de stiefvader belangrijk is voor [de minderjarige] blijkt uit de omstandigheid dat [de minderjarige] het goed met de stiefvader kan vinden, dat zij het fijn vindt dat hij veel bij haar is, dat hij betrokken bij haar is en dat [de minderjarige] het wonen bij de stiefvader als een thuis ervaart. Het hof is van oordeel dat er sprake was van ‘family life’ tussen de stiefvader en [de minderjarige] en dat de stiefvader daarom, anders dan de vader heeft betoogd, in deze procedure als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
* De feiten
5.4
Met betrekking tot de grieven van de vader tegen de weergegeven vaststaande feiten in de bestreden beschikkingen, overweegt het hof dat het hof de (relevante) feiten in deze beschikking opnieuw heeft vastgesteld en daarmee eventuele fouten of vergissingen van de rechtbank zijn hersteld.
* Bevoegdheid raad, ondertekening (proces)stukken
5.5
Naar aanleiding van de stellingen van de vader over de bevoegdheid van de raad heeft het hof de raad in de gelegenheid gesteld om - zo is met de betrokkenen ter zitting afgesproken - duidelijk te maken dat het raadsrapport en de verzoekschriften van de raad door een daartoe bevoegd persoon zijn ondertekend en dat de zittingsvertegenwoordiger in hoger beroep gemachtigd was om ter zitting namens de raad het woord te voeren. Wanneer zou blijken dat het raadsrapport en/of de verzoekschriften door een daartoe onbevoegd persoon zijn ondertekend, is de vader van mening dat dit tot gevolg heeft dat het betreffende stuk als niet geschreven en ingediend moet worden beschouwd.
5.6
Het hof zal allereerst ingaan op de ondertekening van de verzoekschriften van de raad van 28 september 2020 en 2 oktober 2020.
Artikel 278 lid 2 Rv bepaalt dat een verzoekschrift wordt ondertekend. Het hof stelt vast dat het verzoekschrift van 28 september 2020 is ondertekend “i.o. dhr. [F] , [functie] ” en het verzoekschrift van 2 oktober 2020 door “dhr. [F] , [functie] ”. De kinderrechter heeft geen aanleiding gezien eventuele verzuimen door de raad te laten herstellen.
In hoger beroep heeft de raad in zijn verweerschrift en ter zitting verwezen naar de verzoekschriften. Bij brief van 30 maart 2021 heeft de raad het verzoekschrift van 28 september 2020 nogmaals ingediend, ditmaal ondertekend door “dhr. [F] , [functie] ” (en niet i.o. dhr. [F] ). Dit herstel mag volgens vaste jurisprudentie ook nog na de mondelinge behandeling plaatsvinden mits het beginsel van hoor en wederhoor niet wordt geschonden. Van dat laatste is in deze procedure naar het oordeel van het hof alleen al gezien de omvang van de processtukken van de vader en de uitgebreide mondelinge behandeling geen sprake.
Het hof ziet geen aanwijzingen die aanleiding zouden kunnen geven te veronderstellen dat de handtekening niet van [F] zelf is. Nu deze aanwijzingen er niet zijn, gaat het naar het oordeel van het hof te ver om daarvoor nader bewijs te verlangen. Een procedure moet een werkbaar proces blijven. Niet verwacht mag worden, en de wetgever verlangt dit evenmin, dat degene die een verzoekschrift ondertekent een afschrift van zijn identiteitsbewijs of andere stukken ter legalisatie van zijn handtekening bij het verzoekschrift voegt.
Met betrekking tot de stelling van de vader dat de handtekening op het verweerschrift “geplakt lijkt te zijn middels een papiertje”, overweegt het hof als volgt. De raad lijkt gebruik te hebben gemaakt van een gescande handtekening. Het hof heeft reeds eerder, bij beschikking van 1 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4233), geoordeeld over de geldigheid van een gescande handtekening. De overwegingen in die zaak gelden ook voor de processtukken van de raad: in het huidige digitale tijdperk en gelet op de gebruikelijke werkwijze op dit punt bij een professionele organisatie als de raad, is een gescande handtekening van een tot vertegenwoordiging bevoegd persoon onder het verzoekschrift van de raad voor authenticatie voldoende betrouwbaar en levert in de gegeven omstandigheden een naar behoren ondertekend verzoekschrift in de zin van artikel 278 lid 2 Rv op.
Dat bij de nieuwe ondertekening op het verzoekschrift van 28 september 2020 geen datum staat vermeld, leidt niet tot de conclusie dat het verzoekschrift buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
Het hof gaat verder voorbij aan het betoog van de vader dat niet blijkt of [F] de verzoekschriften heeft gelezen. Dat doet immers geen afbreuk aan de ondertekening ervan.
Ten slotte - en dit weegt voor het hof zwaar mee - verbindt de wet aan een (eventuele) onjuiste ondertekening niet het dwingende gevolg dat de inhoud van het verzoekschrift terzijde moet worden geschoven. Het hof gaat dan ook voorbij aan de overige stellingen van de vader dat de (juistheid van de) handtekening onder het verzoekschrift niet te verifiëren valt.
Gelet op deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om vanwege de ondertekening de inhoud van de verzoekschriften buiten beschouwing te laten.
5.7
Met betrekking tot de vraag of [F] bevoegd is de verzoekschriften te ondertekenen overweegt het hof als volgt.
Er is in Nederland één raad voor de kinderbescherming. De wet bepaalt de taken en bevoegdheden van de raad. De raad voert deze uit namens de Minister van Justitie en Veiligheid: de raad heeft hiertoe een gemandateerde bevoegdheid van de Minister. Vast staat dat [F] lid is van de landelijke directie van de raad. Reeds op grond daarvan is hij bevoegd verzoekschriften te ondertekenen. Dat de raad een interne onderverdeling in gebieden heeft gemaakt, kan geen afbreuk doen aan de landelijk geldende bevoegdheden. Hetgeen de vader in dat verband heeft aangevoerd kan derhalve onbesproken blijven.
5.8
Over de door de vader geuite twijfel of het raadsrapport is ondertekend door een daartoe bevoegd persoon overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat de stellingen van de vader geen aanleiding geven om te twijfelen aan de bevoegdheid van de raadsonderzoeker om het onderzoek uit te voeren en het rapport te ondertekenen. Verder geldt het volgende.
Het raadsrapport is niet een op zichzelf staand besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het raadsrapport is als bijlage bij het verzoekschrift overgelegd en dient ter onderbouwing van het verzoek. Degene die het verzoekschrift ondertekent, moet daartoe bevoegd zijn. Dat is ook degene die verantwoordelijk is voor de beslissing om ter onderbouwing van het verzoekschrift het raadsrapport over te leggen. Zoals hiervoor al is overwogen, is het verzoekschrift (met daarbij het raadsrapport) door een daartoe bevoegd persoon ingediend. Reeds op grond hiervan is het hof van oordeel dat het raadsrapport op bevoegde wijze is ingediend.
Naar aanleiding van de bezwaren van de vader overweegt het hof - ten overvloede - nog als volgt. De raad heeft verklaard dat de betreffende raadsonderzoeker werkzaam is bij de raad. Raadsonderzoekers zijn geregistreerd bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, vallen als zodanig onder het tuchtrecht en zijn gehouden aan de voor hun geldende beroepscode. Verder heeft de raad verklaard dat het raadsrapport is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de landelijke directie.
Het hof ziet in de stellingen van de vader geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van de raad.
5.9
Over de machtigingen voor de zittingsvertegenwoordigers in eerste aanleg en in hoger beroep, die door de raad bij brief van 30 maart 2021 zijn overgelegd, heeft de vader opgeworpen dat deze in de tegenwoordige tijd zijn gesteld en dus niet zien op de periode voor 30 maart 2021, laat staan dat ze zijn afgegeven voor de periode voorafgaand aan 30 maart 2021. Volgens de vader is er geen sprake van een correct, tijdig en relevant herstel. Het alsnog toestaan en in aanmerking nemen van de machtigingen zou volgens de vader strijdig zijn met de eisen van een behoorlijke procesorde en een eerlijk proces.
5.1
Het hof volgt de vader hierin niet. Volgens vaste jurisprudentie mag een machtiging, anders dan de vader heeft betoogd, naderhand worden afgegeven. Met betrekking tot de stelling van de vader dat de machtiging in de tegenwoordige tijd is geschreven en daarmee enkel ziet op de periode na die machtiging, volgt het hof hem hierin evenmin. Gelet op de opdracht die het hof ter zitting aan de raad heeft gegeven, staat voor het hof voldoende vast dat degene die de machtiging alsnog heeft afgegeven, daarmee bedoeld heeft een machtiging te geven voor in ieder geval de zitting bij het hof van 17 maart 2021.
Met betrekking tot de vraag of er voor de zittingsvertegenwoordiger bij de zitting in eerste aanleg een geldige machtiging was afgegeven, geldt dat de vader in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd en de procedure in hoger beroep er mede toe strekt eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. Nu bij de zitting in hoger beroep een zittingsvertegenwoordiger van de raad aanwezig was die daartoe gemachtigd is, kan in het midden blijven of hiervan bij de zitting in eerste aanleg ook sprake was.
5.11
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader als nieuwe grief aangevoerd dat het door de raad in hoger beroep ingediende verweerschrift niet is ondertekend. Volgens de vader dient hieraan het gevolg te worden verbonden dat het verweerschrift als niet geschreven en ingediend dient te worden beschouwd. Het hof stelt vast dat het verweerschrift inderdaad niet is ondertekend en dat het hof de raad niet in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen. De wet verbindt echter aan het ontbreken van een handtekening onder een verweerschrift niet het dwingende gevolg dat de inhoud van het verweerschrift terzijde moet worden geschoven. De raadsvertegenwoordiger heeft in haar verweer ter zitting verwezen naar het ingediende verweerschrift. Overigens heeft de raad bij brief van 30 maart 2021 het verweerschrift nogmaals ingediend, nu ondertekend (door [F] die, zoals hiervoor overwogen, bevoegd is de raad te vertegenwoordigen). Voor zover er al sprake zou zijn van een verzuim, geldt dat hiermee in elk geval het gestelde verzuim is hersteld. Gelet op deze omstandigheden ziet het hof onvoldoende aanleiding om de inhoud van het verweerschrift buiten beschouwing te laten.
* Gevolg niet-ontvankelijkverklaring raad in verzoek voorlopige ondertoezichtstelling
5.12
De raad heeft bij verzoekschrift van 28 september 2020 de kinderrechter verzocht [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van één jaar en deze alvast uit te spreken voor de periode van drie maanden. Bij beschikking van 28 september 2020 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twee weken en heeft de kinderrechter de verzoeken van de raad voor het overige gedeelte aangehouden. Bij brief van 2 oktober 2020 heeft de raad zijn eerder gedane verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] gehandhaafd. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking van 12 oktober 2020 (zaaknummer 255282) onder het kopje ‘De feiten’ opgenomen dat nu de raad een nieuw verzoek tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] heeft ingediend, de raad niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (het hof begrijpt: voor zover het betreft de periode waarover de kinderrechter bij beschikking van 28 september 2020 nog niet had geoordeeld). De vader verbindt hieraan de conclusie dat de raad ook in zijn nieuwe verzoek tot ondertoezichtstelling van 2 oktober 2020 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat in dit verzoek wordt verwezen naar het verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling. De vader is van mening dat door de niet-ontvankelijkverklaring van de raad in zijn verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling de beschikkingen die daarop zijn gebaseerd of daarmee verband houden, geen wettelijke grondslag hebben dan wel rechtens niet geldig zijn. Dit geldt volgens de vader dus ook voor het verzoek van de GI tot verlening van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing: zonder een geldige ondertoezichtstelling kan er ook geen machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend, aldus de vader.
Het hof volgt de vader hierin niet. Uit het vorenstaande volgt dat de raad al op 28 september 2020, tegelijkertijd met het verzoek om een voorlopige ondertoezichtstelling, een verzoek tot een (definitieve) ondertoezichtstelling heeft ingediend (immers een ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar). Dat de raad vervolgens, nadat er reeds een voorlopige ondertoezichtstelling voor twee weken was uitgesproken, niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling voor zover het betrekking heeft op de resterende periode (van de gevraagde maximale drie maanden voor een voorlopige ondertoezichtstelling), heeft geen gevolgen voor het al bestaande verzoek van de raad tot een (definitieve) ondertoezichtstelling, dat de raad immers al op 28 september 2020 had ingediend. In dit hoger beroep ligt uitsluitend het verzoek tot een (definitieve) ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ter beoordeling aan het hof voor en niet het verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling (waar overigens ingevolge artikel 807 Rv in verbinding met artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ook geen hoger beroep tegen mogelijk is).
5.13
Het hof merkt ten overvloede het volgende op. Het is het hof - evenals de betrokkenen - opgevallen dat de beschikking van 28 september 2020 (inzake het verzoek van de raad tot zowel een voorlopige ondertoezichtstelling als een (definitieve) ondertoezichtstelling) één zaaknummer heeft en dat er vervolgens bij de beschikking van 12 oktober 2020 (eveneens inzake zowel de voorlopige ondertoezichtstelling als de (definitieve) ondertoezichtstelling) een tweede zaaknummer is toegevoegd voor het verdere verloop van de procedure. Het is het hof niet duidelijk wat de reden hiervan is en, voor zover bij het hof bekend, is dit ook geen gebruikelijke gang van zaken. Voor alle betrokkenen is echter duidelijk op welke verzoekschriften de beslissingen van de kinderrechter zijn gebaseerd, los van de vraag welk(e) zaaknummer(s) aan het verzoek/de verzoeken is/zijn toegekend. Bovendien gaat de procedure in hoger beroep als gezegd alleen over de verzoeken tot een (definitieve) ondertoezichtstelling en tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
* Uitvoerbaar bij voorraadverklaring bestreden beschikking ondertoezichtstelling en aanstelling GI
5.14
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de raad niet heeft verzocht de bestreden beschikking van de ondertoezichtstelling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en dat de kinderrechter deze bestreden beschikking dus niet uitvoerbaar bij voorraad had mogen verklaren. Daarnaast heeft de raad volgens de vader niet specifiek verzocht om aanstelling van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De vader baseert zijn stellingen naar het oordeel van het hof op een onjuiste lezing van de processtukken. In zijn verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] van 28 september 2020 heeft de raad verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. In zijn brief van 2 oktober 2020 heeft de raad zijn verzoek van 28 september 2020 gehandhaafd en daarmee ook de onderdelen van het verzoek om [de minderjarige] onder toezicht van de GI te stellen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Overigens geldt dat een kinderrechter ook ambtshalve, dus zonder verzoek hiertoe, een beschikking tot ondertoezichtstelling uitvoerbaar bij voorraad mag verklaren.
* Herstelbeschikking van 10 november 2020
5.15
De vader heeft bezwaren geuit tegen de (totstandkoming van de) herstelbeschikking van 10 november 2020, met name op het punt dat deze beschikking is gegeven naar aanleiding van een e-mail van de GI, die niet in afschrift aan de overige partijen is verzonden en waarop de overige partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren. Volgens de vader zijn de beginselen van een eerlijk proces en hoor en wederhoor geschonden.
5.16
Volgens het vierde lid van artikel 31 Rv staat tegen de verbetering van een beschikking geen hoger beroep open. Dit kan anders zijn wanneer essentiële vormen zijn verzuimd. Ingevolge het eerste lid van artikel 31 Rv gaat een rechter niet tot de verbetering van zijn beschikking over dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. In de herstelbeschikking van 10 november 2020 is expliciet opgenomen dat de kinderrechter ‘de wederpartij’ (onder wie derhalve de vader) niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het verzoek van de GI tot het geven van een herstelbeschikking. Nu de kinderrechter het verzoek heeft toegewezen, stelt het hof vast dat de kinderrechter hiermee een essentiële vorm (te weten het beginsel van hoor en wederhoor) heeft verzuimd. Daarom is de vader ontvankelijk in zijn grief tegen deze herstelbeschikking.
Vervolgens ligt ter beoordeling aan het hof voor de vraag of de kinderrechter terecht zijn beschikking van 12 oktober 2020 heeft verbeterd door in plaats van de machtiging tot uithuisplaatsing de beslissing tot ondertoezichtstelling uitvoerbaarheid bij voorraad te verklaren. Deze vraag beantwoordt het hof bevestigend. De gehele beschikking heeft (alleen) betrekking op het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Voor alle betrokkenen was derhalve kenbaar dat er sprake was van een kennelijke (evidente) schrijffout en dat het de bedoeling van de kinderrechter was om de beslissing tot ondertoezichtstelling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De kennelijke schrijffout leende zich bovendien voor eenvoudig herstel.
Het hof is dan ook, anders dan de vader heeft betoogd, van oordeel dat er sprake is van een uitvoer bij voorraad verklaarde beschikking met betrekking tot de ondertoezichtstelling.
* Overige formele grieven
5.17
Met betrekking tot hetgeen de vader voor het overige heeft aangevoerd over de wijze waarop de bestreden beschikkingen zijn tot stand gekomen, heeft de vader geen belang bij behandeling van deze grieven. Hij heeft in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikkingen kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. De procedure in hoger beroep strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige]
5.18
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.19
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof stelt vast, en dit is namens de vader ter zitting bevestigd, dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de beide beschikkingen van 12 oktober 2020 waarbij [de minderjarige] met ingang van diezelfde datum onder toezicht is gesteld tot 12 oktober 2021 en waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend tot 28 december 2020. Ter beoordeling aan het hof ligt derhalve uitsluitend de vraag voor of er voor de periode van 12 oktober 2020 tot 12 oktober 2021 terecht een ondertoezichtstelling is uitgesproken en of er voor de periode van 12 oktober 2020 tot 28 december 2020 terecht een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Het hof beantwoordt deze vraag zowel met betrekking tot de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing bevestigend en overweegt in dat kader als volgt.
5.21
Bij aanvang van de voorliggende periode was er al sprake van een voorlopige ondertoezichtstelling en was de moeder van [de minderjarige] net overleden. Het hof gaat derhalve uit van die situatie. De vader heeft diverse bezwaren geuit over (de gang van zaken rondom) het uitspreken van de voorlopige ondertoezichtstelling en gebeurtenissen rondom het overlijden van de moeder. Gelet op de periode waarover het hof moet oordelen (vanaf 12 oktober 2020) gaat het hof voorbij aan deze bezwaren.
5.22
De inmiddels 13-jarige [de minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de voorzitter - zakelijk weergegeven en samengevat - het volgende verklaard. Het is voor [de minderjarige] een verdrietige situatie. Inmiddels gaat het wel weer veel beter met haar. Haar contact met de stiefvader is goed. Ze vindt het fijn om bij hem te wonen en wil ook bij hem blijven wonen. Ze heeft bevestigd dat ze, toen haar moeder nog leefde, heeft gezegd dat het haar niet zoveel uitmaakte of ze na het overlijden van haar moeder bij haar vader of stiefvader zou gaan wonen, als ze maar in [B] kon blijven wonen en met beiden contact zou kunnen hebben. Maar na alles wat er is gebeurd rondom het overlijden van haar moeder, bijvoorbeeld dat haar vader met haar is teruggereden naar zijn huis toen ze hoorden dat haar moeder was overleden, wil ze nu niet meer bij haar vader wonen. [de minderjarige] heeft momenten ervaren waarop - naar haar gevoel - de vader niet luisterde naar wat [de minderjarige] wilde en haar niet troostte, maar deed wat hij wilde. Verder vindt ze dat de vader snel boos wordt om kleine dingetjes of als ze stil is. Dan schreeuwt hij tegen haar. Ook heeft ze verteld dat als ze iemand ziet die op de vader lijkt, of als ze een auto ziet die op zijn auto lijkt, ze dan bang is dat het haar vader is en dat doet haar weer denken aan alles wat er gebeurd is.
Ook heeft [de minderjarige] verklaard dat ze het fijn vindt dat ze gezinsvoogden heeft en dat ze het goed met hen kan vinden.
5.23
Het hof vindt dat met de mening van [de minderjarige] rekening moet worden gehouden. Het hof heeft, anders dan de vader heeft betoogd, geen enkele reden om aan te nemen dat de mening van [de minderjarige] zou zijn ingegeven door de betrokken professionele hulpverleners, de stiefvader en/of de moeder toen zij nog leefde.
5.24
Het hof vindt dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. [de minderjarige] heeft veel last van de ingrijpende en nare gebeurtenissen waarmee zij in haar jonge leven is geconfronteerd. Haar moeder is ernstig ziek geworden en als gevolg daarvan ook overleden. [de minderjarige] heeft meegekregen dat er tussen haar vader, moeder en stiefvader verschil van mening bestond (en nog altijd bestaat) over wie de hoofdverzorger en -opvoeder van [de minderjarige] na het overlijden van de moeder zou moeten worden en bij wie zij dan zou gaan wonen ( [B] of [A] ).
[de minderjarige] heeft eveneens meegekregen dat er tussen de betrokkenen verschil van mening bestond over de vraag op welke wijze [de minderjarige] afscheid zou kunnen nemen toen haar moeder was overleden. [de minderjarige] heeft in onzekerheid verkeerd of ze bij de uitvaart aanwezig zou kunnen zijn en zo ja, met wie. [de minderjarige] heeft voor en na het overlijden van de moeder veel angst, verdriet en onzekerheid ervaren. Hier heeft zij last van. Hiervoor voert zij sinds begin 2020 gesprekken met een therapeut en krijgt zij creatieve therapie. Deze situatie van angst, verdriet en onzekerheid duurt voor [de minderjarige] nog altijd voort, mede doordat de vader en de stiefvader het niet eens zijn bij wie [de minderjarige] nu mag wonen. Als gevolg hiervan komt zij onvoldoende toe aan rouwverwerking en haar eigen (identiteits)ontwikkeling.
5.25
De vader heeft, zo is uit de stukken, het verhandelde ter zitting en de hiervoor besproken formele bezwaren duidelijk geworden, een groot aantal formele en procedurele bezwaren tegen de gehele gang van zaken rondom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het hof is van oordeel dat de vader de belangen van [de minderjarige] hierbij uit het oog verliest. Door deze houding van de vader is er een situatie ontstaan van toenemende vervreemding tussen [de minderjarige] en de vader. Daar waar [de minderjarige] voor het overlijden van haar moeder nog had aangegeven dat het haar niet uitmaakte of ze na het overlijden van haar moeder bij de vader of de stiefvader zou wonen, zolang ze maar in [B] zou kunnen blijven wonen en met beiden contact zou kunnen hebben, heeft ze nu verklaard dat dit na alles wat er de afgelopen maanden gebeurd is niet meer het geval is, dat ze een angst heeft ontwikkeld voor de vader en nu graag bij de stiefvader wil blijven wonen. Ook wil ze op dit moment geen contact met de vader. De therapeut van [de minderjarige] voert hierover gesprekken met haar. Het belangrijkste is dat [de minderjarige] baat heeft bij de gesprekken en dat zij zich in een voor haar vertrouwde en veilige omgeving gehoord voelt. De GI heeft zich ingezet om het contact tussen de vader en [de minderjarige] te herstellen. Ondanks verschillende pogingen is dit tot op heden nog niet gelukt.
Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat de toenemende vervreemding is veroorzaakt door de moeder, toen zij nog leefde, en de stiefvader. Naar het oordeel van het hof toont de vader hiermee onvoldoende inzicht in zijn eigen aandeel in de ontstane situatie.
5.26
Na alles wat [de minderjarige] heeft meegemaakt acht het hof het van groot belang dat het welzijn, de draagkracht en de draaglast van [de minderjarige] worden bewaakt, dat [de minderjarige] zich gehoord en begrepen voelt, dat er zicht blijft op haar ontwikkeling, in een gedwongen kader ingegrepen en bijgestuurd kan worden indien dit nodig mocht blijken en ervoor gezorgd kan worden dat de juiste hulpverlening wordt ingezet.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat dit alles ook in een vrijwillig kader mogelijk was en is en dat hij reeds voor het overlijden van de moeder van [de minderjarige] hulpverlening voor [de minderjarige] had geregeld voor de periode dat [de minderjarige] na het overlijden van de moeder bij hem zou komen wonen. Het is het hof gebleken dat de vader zich daarbij gesteund voelt door de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2020 waarin is overwogen dat de vader op grond van artikel 1:253f BW na het overlijden van de moeder alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitoefent en dat dat impliceert dat [de minderjarige] dan bij hem woont (zie hiervoor onder 3.7). Het hof heeft echter geen enkel vertrouwen in hulpverlening in een vrijwillig kader. Daarvoor is er te veel gebeurd. Veel van die gebeurtenissen hebben een negatieve impact gehad op [de minderjarige] . Na het overlijden van de moeder eind september 2020 is er tussen de verschillende betrokkenen, voor [de minderjarige] belangrijke hechtingsfiguren, geen consensus bereikt over de vraag waar [de minderjarige] zal opgroeien. Hierover is nog altijd geen overeenstemming. Hulpverlening in een gedwongen kader was en is noodzakelijk om duidelijkheid te krijgen over het toekomstperspectief van [de minderjarige] . De GI is voornemens hiervoor een perspectiefonderzoek te laten verrichten.
5.27
Met betrekking tot de uithuisplaatsing overweegt het hof daarnaast dat het op het moment dat de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend van groot belang was dat [de minderjarige] , na alles wat ze had meegemaakt, rust kreeg in de voor haar vertrouwde omgeving (waaronder haar school, sport en vrienden) in [B] . De vader had aangegeven dat het voor hem in verband met zijn werk geen optie was om van [A] naar [B] te verhuizen. Ook gelet hierop is het hof van oordeel dat [de minderjarige] terecht en in overeenstemming met de eerdere wens van haar moeder en [de minderjarige] zelf, bij de stiefvader in [B] is geplaatst.
5.28
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling niet heeft gemotiveerd en evenmin heeft gemotiveerd waarom specifiek de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering is aangesteld om de ondertoezichtstelling uit te voeren.
Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] terecht voor de duur van één jaar onder toezicht is gesteld. Het hof deelt de visie van de raad, zoals weergegeven in zijn rapport van 2 oktober 2020, dat deze termijn ten minste nodig zal zijn om de ernstige ontwikkelingsbedreigingen te doen keren. [de minderjarige] heeft in deze periode iemand nodig die de regie neemt gelet op haar grote kwetsbaarheid mede als gevolg van het overlijden van de moeder en de nare gebeurtenissen daar omheen. Deze termijn is nodig om de hulpverlening in te zetten en te monitoren.
Met betrekking tot de vraag waarom [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van deze GI, deelt het hof eveneens de visie van de raad, zoals weergegeven in zijn rapport van 2 oktober 2020. Het perspectief van [de minderjarige] is nog niet vastgesteld en dat maakt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de hulpverlening wordt uitgevoerd door een GI die landelijk werkt.
5.29
Uit het voorgaande volgt dat er naar het oordeel van het hof geen sprake is van strijd met het IVRK en EVRM nu de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel wordt geacht.
Proceskosten
5.3
De vader heeft verzocht om, gelet op de in de beroepschriften omschreven feiten en omstandigheden, de door hem gestelde laakbare opstelling van de raad alsmede de niet te rechtvaardigen wijze van procederen, de raad respectievelijk de GI te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof wijst deze verzoeken af, reeds vanwege de uitkomst van deze procedure waarin de vader in het ongelijk is gesteld.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.287.648/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 oktober 2020, hersteld bij beschikking van 10 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 255282;
in de zaak met zaaknummer 200.288.882/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 255022;
in beide zaken
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en J.G. Knot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 18 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.