Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verweerster in het principaal hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om de verdeling van de wettelijke (beperkte) gemeenschap van goederen tussen twee echtgenoten, die in 2019 zijn gehuwd en in 2020 een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere beschikking de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de gemeenschap vastgesteld. De man is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hebben op de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen en de vergoedingsrechten. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond via een Skype-verbinding vanwege de coronamaatregelen.
De man heeft onder andere verzocht om de afwijzing van de verzoeken van de vrouw en om vergoeding van kosten die hij ten behoeve van de gemeenschap heeft gemaakt. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep haar verzoeken gewijzigd en vraagt om een gedeeltelijke vernietiging van de eerdere beschikking, met een veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 12.293,06. Het hof heeft vastgesteld dat partijen onvoldoende inzicht hebben verschaft in hun bezittingen en schulden op de relevante data, wat de beoordeling van de verdeling bemoeilijkt.
Het hof heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de uitgaven waarvoor hij vergoeding vraagt, met privévermogen zijn gedaan. Ook heeft het hof vastgesteld dat de vrouw niet heeft weersproken dat de man voor het huwelijk een (grotendeels) ingerichte woning had, waardoor bepaalde inboedelzaken buiten de verdeling vallen. De verzoeken van beide partijen met betrekking tot de auto’s en de schulden zijn afgewezen, omdat zij onvoldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de wijze van verdeling van de gemeenschap vastgesteld, waarbij de man verplicht is om de helft van de waarde van de inboedel aan de vrouw te vergoeden.