ECLI:NL:GHARL:2021:4542

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
200.277.588
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en toepasselijk recht in een Roemeens huwelijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil over partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in Roemenië zijn getrouwd. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd bepaald dat zij de man een maandelijkse bijdrage van € 3.377,- moest betalen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar € 17.971,- per maand. Het hof heeft de rechtsmacht en het toepasselijk recht beoordeeld aan de hand van de Alimentatieverordening en het Haagse Protocol. Het hof concludeert dat Nederlands recht van toepassing is, omdat de man in Nederland woont en de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats van partijen ook in Nederland was. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de man, op basis van de beschikbare gegevens, € 901,12 netto per maand bedraagt. De vrouw is in staat om een bijdrage van € 1.164,- per maand te betalen, rekening houdend met haar financiële situatie en de mogelijkheden van haar onderneming. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vrouw de man met ingang van 3 oktober 2019 € 1.164,- per maand moet betalen, met de kosten van de procedure gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.588/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 488780)
beschikking van 11 mei 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Veenendaal,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Jonge te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 april 2020;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 7 januari 2021 met producties 20 tot en
met 36;
- een journaalbericht van mr. De Jonge van 9 januari 2021 met producties 1 tot en met 13;
- een journaalbericht van mr. De Jonge van 9 januari 2021 met producties 14 tot en met 16.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof binnengekomen:
- een e-mailbericht van mr. Brokers-van Dijk met als bijlage het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020 met nummer 18/05311 en de daarbij horende conclusie van de procureur-generaal;
- een faxbericht van mr. De Jonge van 15 februari 2021;
- een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 8 maart 2021 met bijlage.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben beiden de Nederlandse en Roemeense nationaliteit.
3.2
Partijen zijn [in] 1990 te [B] , Roemenië, met elkaar gehuwd. De echtscheiding is tussen hen uitgesproken door de rechtbank in Roemenië [in] 2016. Deze beslissing is op 7 december 2016 door het Gerechtshof in Roemenië bekrachtigd. De echtscheiding is op 14 februari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand in Nederland.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Midden-Nederland bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van 3 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud op € 3.377,- per maand zal betalen, vanaf 30 januari 2020 telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Bij beschikking van 15 september 2020 heeft dit hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 januari 2020 afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op het toepasselijk recht, de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw. De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep primair de bestreden beschikking onder verbetering en aanvulling van de gronden te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep, dan wel deze verzoeken aan hem te ontzeggen;
- te bepalen dat de man de partneralimentatie die hij tot op heden heeft
ontvangen, aan de vrouw dient terug te betalen binnen veertien dagen na de datum van de te geven beschikking;
Subsidiair verzoekt de vrouw, in het geval dat het gerechtshof van oordeel is dat de man
wel (enig) recht op alimentatie heeft, dit recht wegens het grievende gedrag van de man
en het dientengevolge eindigen van de lotsverbondenheid aanzienlijk te beperken in
hoogte en tot uiterlijk de datum waarop de vrouw de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt zoals het gerechtshof juist acht.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het verzoek van de man af te wijzen.
4.2
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op zijn behoefte. De man verzoekt, bij beschikking, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw af te
wijzen;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure;
en in het incidenteel hoger beroep;
- zijn incidenteel hoger beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen wat het vastgestelde bedrag aan partneralimentatie betreft en te bepalen dat de vrouw met ingang van 3 oktober 2019 maandelijks bij vooruitbetaling € 17.971,00 per maand aan hem dient te voldoen als bijdrage in zijn levensonderhoud;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Met betrekking tot de rechtsmacht is de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: Alimentatieverordening) van toepassing. In de artikelen 3 tot en met 6 van de Alimentatieverordening is bepaald in welke gevallen de gerechten van een staat rechtsmacht toekomt. De hoofdregel daarbij is dat op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd is het gerecht van de plaats waar de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft (artikel 3 van de Alimentatieverordening). Gelet op het vorenstaande is het hof bevoegd kennis te nemen van deze zaak.
5.2
Artikel 15 Alimentatieverordening verwijst voor het toepasselijk recht naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het 'Protocol'). De hoofdregel van artikel 3 Protocol is dat het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing is. Op deze hoofdregel kan echter een uitzondering worden gemaakt wanneer
a. a) één van de partijen zich tegen toepassing van deze regel verzet, en
b) het recht van een andere staat nauwer verbonden is met het huwelijk. Dan geldt het recht van die andere staat (artikel 5 Protocol). Bij de bepaling van deze 'nauwere band' dienen alle factoren verbonden met het huwelijk te worden meegewogen. Artikel 5 kent daarbij bijzondere betekenis toe aan de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten.
5.3
Uitgaande van de hoofdregel van artikel 3 van het Protocol is Nederlands recht van toepassing omdat de man in Nederland woont en het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde op de onderhoudsverplichting van toepassing is. De vrouw doet een beroep op de uitzondering van artikel 5 van het Protocol. Het hof is van oordeel dat, hoewel de vrouw zich verzet tegen toepassing van Nederlands recht, gebleken is dat Nederlands recht nauwer met het huwelijk is verbonden. Partijen zijn in 1990 getrouwd en hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats is - in ieder geval sinds 1996 - Nederland. Partijen wonen dus al ongeveer 25 jaar in Nederland. Het feit dat bij de echtscheiding van het in Roemenië gesloten huwelijk en op het huwelijksgoederenregime wel Roemeens recht van toepassing is, maakt niet dat hier sprake is van de uitzondering van 5 van de Haagse Protocol. Ook het feit dat de man onroerend goed in Roemenië heeft en daar in het verleden heeft gewerkt, maakt niet dat Roemeens recht nauwer met het huwelijk is verbonden. Gelet op vorenstaande gaat het hof uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Partneralimentatie
5.4
Op grond van de gebrekkige informatie van beide partijen, hun ondoorzichtige vermogenssituatie(s) en de betwisting over en weer wat van de gegevens juist is, is een beoordeling van de behoefte van de man volgens de hofnorm, zijn behoeftigheid en de draagkracht van de vrouw voor het hof amper te beoordelen. Om de ingebrachte financiële gegevens te kunnen doorgronden zal het hof zich op zijn minst moeten laten voorlichten door een deskundige. De kosten van de deskundige willen dan wel kunnen partijen niet voorschieten. Gelet op de vermogens van partijen, waaronder onroerend goed en ondernemingen, acht het hof het niet gepast de kosten daarvan ten laste van Rijks kas, lees: de samenleving, te brengen. Dit mede gelet op de onzekerheid van verhaal. Dit noopt het hof ertoe de zaak op basis van de summiere gegevens schattenderwijs en naar redelijkheid te beoordelen en te beslissen.
5.5
De vrouw voert aan dat door grievend gedrag van de man de lotsverbondenheid is verbroken zodat de man geen recht heeft op partneralimentatie dan wel dat deze op grond van 1:399 Burgerlijk Wetboek moet worden gematigd. Ook voert de vrouw aan dat de relatie tussen partijen al lang is beëindigd en de man al jaren in zijn eigen levensonderhoud voorziet. De man betwist dat de samenleving al lang is verbroken. De man betwist dat de huwelijkse band tussen partijen en ook de lotsverbondenheid in 2007 is geëindigd. Ook betwist de man dat hij al geruime tijd in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De man betwist dat sprake is van grievend gedrag, want de vrouw verwijst naar iets dat 17 jaren geleden is gebeurd en partijen daarna nog gehuwd zijn gebleven.
Het hof is van oordeel dat de vrouw - bij betwisting door de man - onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om het recht op partneralimentatie van de man af te wijzen of de partneralimentatie te matigen.
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de man is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk in aanmerking zal moeten nemen en een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang.
5.7
De vrouw betwist de hoogte van de behoefte van de man. In hoger beroep voert de vrouw aan dat de man geld heeft verduisterd in 2003, verschillende buitenlandse bankrekeningen heeft en onroerend goed in Roemenië bezit. Volgens de vrouw heeft de man daarmee voldoende inkomsten en vermogen tot zijn beschikking om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Voor zover de man al behoefte zou hebben, voert de vrouw aan dat de rechtbank een aantal posten van de behoeftelijst onjuist heeft vastgesteld.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niet de hofnorm heeft toegepast om zijn behoefte vast te stellen. Volgens de man was het gezinsinkomen de afgelopen jaar meer dan
€ 200.000,-, zodat zijn behoefte € 10.500,- per maand is.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Gelet op de betwisting van de feiten en financiële gegevens over en weer en de beoordeling en voorlichting door een onafhankelijk financieel deskundige ontbreekt, kan de hofnorm niet gehanteerd worden en zal het hof uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoeftelijst met de navolgende correcties.
Gemeentelijke belastingen
De vrouw voert aan dat de rechtbank een te hoog bedrag heeft gehanteerd bij de gemeentelijke belastingen, OZB en rioolheffing. Zij stelt dat sprake is van een dubbeltelling. Het hof leidt uit de beschikbare stukken af dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning aan de [a-straat1] en aan de [b-straat2] te [A] . De door de man opgevoerde belastingen met betrekking tot de woning en rioolrecht zien op beide woningen. Partijen wonen nu ieder in een woning. Het hof acht het met de vrouw redelijk om slechts met de helft van de kosten rekening te houden.
Kosten huishouding
De vrouw voert verweer tegen de kosten van hulp in de huishouding. Hoewel de man in hoger beroep bij productie 14 diverse verklaringen heeft overgelegd van personen die tegen betaling huishoudelijk werk hebben verricht voor partijen, blijken de werkzaamheden na 2013 niet meer te zijn verricht. Met de vrouw acht het hof het niet redelijk om nu bij bepaling van de behoefte van de man nog met die kosten rekening te houden.
Kosten onderhoud woning en tuin
Ten aanzien van de kosten van onderhoud van de woning en tuin stelt de man € 250,- per maand aan kosten te hebben. Met de vrouw acht het hof deze kosten onvoldoende onderbouwd en acht het hof het met de vrouw redelijk om uit te gaan van een forfaitair bedrag van € 95,- per maand.
Vervanging auto
De vrouw voert aan dat het onredelijk is om € 400,- per maand op te nemen voor vervanging van de auto van de man. Op de auto van de man uit 2001 wordt nauwelijks meer afgeschreven. Vervanging van deze auto kost niet meer van € 2.000,-. Gelet hierop acht het hof het redelijk om met € 50,- per maand rekening te houden.
Brandstof
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van € 120,- per maand aan brandstofkosten. Volgens de vrouw is dat te veel voor iemand die niet meer werkt. Daarnaast rijdt de auto op diesel, zodat rekening gehouden moet worden met maximaal € 60,- aan brandstofkosten. De man heeft bij productie 4 afschriften overgelegd ten aanzien van brandstofverbruik. Gelet op het feit dat de man niet meer naar zijn werk hoeft te rijden en het hierna genoemde bedrag dat wordt opgenomen voor kosten openbaar vervoer acht het hof het redelijk om rekening te houden met € 60,- per maand aan benzinekosten.
Vervanging inboedel
De vrouw voert aan dat de begroting van de rechtbank van € 200,- per maand aan vervangingskosten te hoog is. De man zou dan om de 5 jaar € 12.000,- kunnen besteden aan nieuwe inboedel. Het hof is met de vrouw van oordeel dat het redelijk is om aan te sluiten bij de Tremanormen en uit te gaan van € 125,- aan herinrichtingskosten.
Kosten openbaar vervoer
De vrouw betwist de kosten van de man voor openbaar vervoer. De man heeft in eerste aanleg bij zijn verzoekschrift als productie 10 drie opwaarderingen van zijn OV-chipkaart in juli 2019 overgelegd van € 20,- per keer. Gelet daarop en het hiervoor gematigde bedrag voor gebruik van een auto komt het hof het redelijk voor om een bedrag van € 60,- per maand aan kosten van openbaar vervoer mee te nemen.
Kosten zorgverzekering
De vrouw voert aan dat op basis van het gestelde verzamelinkomen van de man ook rekening gehouden moet worden met een bedrag van zorgtoeslag van € 100,- per maand. Aangezien het hof niet duidelijk is of de man aanspraak kan maken op zorgtoeslag en wat daarvan de hoogte is, houdt het hof geen rekening met een zorgtoeslag maar alleen met het door de rechtbank bepaalde bedrag aan zorgpremie.
Schoenen
De vrouw voert aan dat de kostenpost schoenen van € 100,- per maand niet mag worden meegenomen. Deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de post kleding en boodschappen. Daar komt bij dat € 100,- per maand volgens de vrouw geen redelijk bedrag is. Het hof acht het in dit geval redelijk mede gelet op de leeftijd van de man om ook met kosten van schoenen rekening te houden, maar matigt het bedrag tot € 50,- per maand.
Drogisterij
De vrouw voert aan dat onduidelijk is waar de kosten van € 40,- per maand op zien en dat deze zijn inbegrepen bij de post boodschappen. Volgens de vrouw moeten de kosten daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof is van oordeel dat het geen onredelijk bedrag is om maandelijks uit te geven aan specifieke drogisterij-artikelen, zodat het hof hiermee rekening houdt.
Uitgaan
De vrouw betwist dat de man maandelijks € 100,- aan uitgaanskosten maakt. Het hof acht het gelet op de summiere toelichting van de man op deze post redelijk om met € 50,- per maand aan uitgaanskosten rekening te houden.
Behoefte man:
Energie
€ 180,00
Water
€ 11,72
Gem. belastingen
€ 93,62
OZB
€ 60,08
Waterschapsbelasting
€ 16,25
Rioolrechten
€ 2,62
Onderhoud woning en tuin
€ 95,00
Boodschappen en kleding
€ 350,00
Telefoonkosten
€ 40,00
Tv-abonnement
€ 39,65
Zorgverzekering
€ 134,38
Overige vaste uitgaven
€ 5,45
Kapper
€ 25,00
Drogisterij
€ 40,00
Schoenen
€ 50,00
Vakantie
€ 250,00
Uitgaan
€ 50,00
Boeken, muziek en films
€ 25,00
Verenigingen
€ 66,00
Lidmaatschappen
€ 70,00
Brandstof
€ 60,00
Verzekering auto
€ 49,88
Houderschapsbelasting
€ 146,00
Onderhoud
€ 68,57
Kosten openbaar vervoer
€ 60,00
Overige vervoerskosten
€ 4,75
Vervanging inboedel
€ 125,00
Vervanging auto
€ 50,00
Kosten accountant
€ 20,00
Totaal
€ 2.188,97 netto per maand
5.9
Ten aanzien van de behoeftigheid van de man overweegt het hof als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man een netto inkomen heeft uit een AOW-kering met AIO-aanvulling van netto € 937,85.
Tevens is gesteld en niet betwist dat de man recht heeft op een pensioen van de Roemeense overheid. Bij gebrek aan gegeven schat het hof deze inkomsten op € 350,- netto per maand.
5. 10 Gelet op het vorenstaande bedraagt de behoefte van de man € 901,12 netto per maand.
(€ 2.188,97 minus € 937,85 minus € 350,-)
Voor zover de vrouw stelt dat nog rekening moet worden gehouden met huurinkomsten acht het hof die stelling voldoende gemotiveerd betwist door de man. Uit de overgelegde producties 10 en 11 wordt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat de woning niet wordt bewoond.
Rekening houdend met de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en de toepasselijke heffingskortingen bedraagt de bruto aanvullende behoefte van de man € 1.164,- per maand.
Het hof verwijst hiervoor naar bijgaande berekening.
draagkracht van de vrouw
5.11
De vrouw, geboren [in] 1954, is enig aandeelhouder van [C] B.V., houdster van alle aandelen in [D] B.V. en [E] B.V. en 99% van de aandelen in [F] , een onderneming in Roemenië.
De vrouw heeft gesteld dat zij geen draagkracht heeft om enig bedrag aan partneralimentatie te betalen. De man betwist de door de vrouw overgelegde financiële gegevens. De sombere prognoses van haar bedrijf en de onmogelijkheid om na haar pensionering nog steeds inkomsten daaruit te verwerven, zoals is gesteld door de vrouw, zijn echter onvoldoende door haar onderbouwd. Een onderzoek ten behoeve van het hof door een te benoemen onafhankelijk financieel deskundige naar de inkomens- en vermogenssituatie van partijen is, zoals hiervoor overwogen, niet aan de orde. Het hof acht de vrouw in staat met haar (potentieel te behalen) inkomen uit haar BV, eventueel aangevuld met extra onttrekkingen uit de BV, zoals die door de rechtbank zijn aangenomen, dan wel haar AOW-uitkering aangevuld met een, gelet op de opgebouwde voorziening, in redelijkheid uit te keren pensioen, bij te dragen in het levensonderhoud van de man met € 1.164,- per maand.
Het verzoek van de man om de vrouw op te dragen alle financiële gegevens van de afgelopen jaren van de bedrijven van de vrouw in het geding te brengen wijst het hof af nu de man de noodzaak daartoe, gelet hetgeen het hof heeft overwogen over de financiële deskundigheid die nodig is om dergelijke stukken kunnen beoordelen, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.12
Voor zover de vrouw vanaf 3 oktober 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op haar is verhaald dan de onder 5.11 vermelde bijdrage, kan van de man, in redelijkheid worden gevergd dat hij het meerdere terugbetaalt opdat de bijdrage overeenkomstig zijn behoefte is vastgesteld.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna onder 8 is opgenomen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de behoefte van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,
van 30 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 3 oktober 2019 als bijdrage in de kosten
van zijn levensonderhoud € 1.164,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Krijger en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 11 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.