ECLI:NL:GHARL:2021:4512

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/00287
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en heffingskortingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2020. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, waarbij de belanghebbende, geboren in 1951, en haar echtgenoot, geboren in 1948, betrokken zijn. De belanghebbende ontving in 2017 een voorlopige aanslag van € 1.316, maar de definitieve aanslag werd vastgesteld op nihil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aan belanghebbende uit te betalen heffingskorting van € 811 correct is vastgesteld. De belanghebbende stelt dat de verschuldigde IB/PVV eerst verminderd moet worden met de ouderenkorting, zodat het volledige bedrag van de algemene heffingskorting van € 1.795 kan worden uitbetaald. De Inspecteur daarentegen stelt dat de door belanghebbende gewenste volgorde van vermindering geen steun vindt in de Wet IB 2001.

Het Hof heeft de relevante artikelen van de Wet IB 2001 beoordeeld en geconcludeerd dat de gecombineerde heffingskorting voor de belanghebbende in beginsel wordt beperkt tot € 984. Echter, op basis van artikel 8.9 van de Wet IB 2001, wordt de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het toetsniveau van € 1.795, omdat de belanghebbende als minstverdienende partner wordt aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende € 1.795 bedraagt, waarvan € 984 in mindering wordt gebracht op de verschuldigde IB/PVV, en dat er € 811 voor uitbetaling in aanmerking komt. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00287
uitspraakdatum: 11 mei 2021
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2020, nummer LEE 19/690, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1951 en heeft in 2017 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Zij is gehuwd met [A] , geboren [in] 1948.
2.2.
Het belastbare inkomen van belanghebbende bestond in 2017 uit enkele maanden AOW ten bedrage van € 3.385, waarop geen loonheffing is ingehouden.
2.3.
Met dagtekening 16 januari 2017 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd, waarbij zij een bedrag van € 1.316 heeft ontvangen. Hierbij is ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2017 geen inkomen heeft.
2.4.
De (definitieve) aanslag in de IB/PVV voor 2017 is als volgt berekend.
IB/PVV
Inkomstenbelasting inkomen uit werk en woning over € 3.385: € 301
Premie volksverzekeringen over € 3.385: € 683
toegepaste heffingskortingen:
€ 984 -/-
Verschuldigde IB/PVV: € 0
toegepaste heffingskortingen
algemene heffingskorting: € 1.795
ouderenkorting:
€ 1.292
heffingskortingen: € 3.087
uitbetaling heffingskortingen
heffingskortingen: € 3.087
niet uitbetaalbaar deel heffingskortingen: € 1.292 -/-
toegepaste heffingskortingen:
€ 984 -/-
uitbetaling heffingskortingen: € 811
bedrag van de aanslag
eerder verleende voorlopige teruggaaf: € 1.316
uitbetaling heffingskorting: € 811 -/- (= € 1.795 – € 984)
IB/PVV:
€ 0
saldo te betalen: € 505
Het bedrag van de aanslag is vastgesteld op nihil.
2.5.
Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbendes echtgenoot, [A] , bedraagt in 2017 € 51.108, waarop € 11.399 aan loonheffing is ingehouden. Het bedrag van de verschuldigde IB/PVV is blijkens de aan hem opgelegde aanslag in de IB/PVV voor 2017 als volgt:
IB/PVV: € 13.952
buitenlandse bronheffing: € 13 -/-
maximum gecombineerde heffingskorting:
€ 462 -/-
verschuldigde IB/PVV: € 13.477

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag in de IB/PVV voor 2017 op het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aan belanghebbende uit te betalen heffingskorting (€ 811) op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Zij is van mening dat de verschuldigde IB/PVV eerst verminderd moet worden met de ouderenkorting, zodat aan haar het gehele bedrag aan algemene heffingskorting van € 1.795 kan worden uitbetaald.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend en voert daarvoor aan dat de door belanghebbende gewenste volgorde van vermindering geen steun vindt in de Wet IB 2001.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 8.2 van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt, voor zover van belang:
“De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
a. de algemene heffingskorting (artikel 8.10);
(…)
j. de ouderenkorting (artikel 8.17).
(…).”.
4.2.
Artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt.
4.3.
De gecombineerde heffingskorting, het samengestelde bedrag aan heffingskortingen, bestaat op grond van artikel 8.1, eerste lid, sub d, van de Wet IB 2001, voor belanghebbende in het jaar 2017 uit de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Het bedrag aan gecombineerde heffingskorting bedraagt € 3.087. Dit bedrag bestaat voor € 1.795 uit algemene heffingskorting en voor € 1.292 uit ouderenkorting.
4.4.
De gecombineerde inkomensheffing bestaat op grond van artikel 8.1, eerste lid, sub b, van de Wet IB 2001, uit het totaal verschuldigde bedrag aan IB/PVV. Voor belanghebbende bedraagt de gecombineerde inkomensheffing zoals berekend in de aanslag € 984, namelijk de verschuldigde IB/PVV over het belastbare inkomen uit werk en woning van € 3.385.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 de gecombineerde heffingskorting voor belanghebbende in beginsel wordt beperkt tot een bedrag van € 984.
4.6.
Artikel 8.9 van de Wet IB 2001 bepaalt dat in bepaalde gevallen het maximale bedrag van de gecombineerde heffingskorting, zoals berekend op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, wordt verhoogd bij de minstverdienende partner. Artikel 8.9 van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 40% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen. (...).”.
4.7.
Belanghebbende heeft geen recht op arbeidskorting of inkomensafhankelijke combinatiekorting, zodat het toetsniveau bestaat uit 100% (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001) van de algemene heffingskorting, te weten € 1.795. Nu de door belanghebbende verschuldigde IB/PVV (€ 984) vóór toepassing van de gecombineerde heffingskorting minder bedraagt dan € 1.795, wordt op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende, als de minstverdienende partner, verhoogd tot € 1.795 (het toetsniveau).
4.8.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 beloopt belanghebbendes bij de heffing van IB/PVV in aanmerking te nemen gecombineerde heffingskorting in 2017 aldus € 1.795 (€ 984, met een verhoging op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 van € 811).
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat eerst de ouderenkorting in mindering op de verschuldigde IB/PVV moet worden gebracht omdat de ouderenkorting niet een heffingskorting is die op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan de minstverdienende partner kan worden uitbetaald. Op deze manier komt volgens belanghebbende de volledige algemene heffingskorting voor uitbetaling in aanmerking. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit de hiervoor genoemde (systematiek van de) wettelijke bepalingen volgt dat – ongeacht de volgorde – de gecombineerde heffingskorting voor belanghebbende € 1.795 bedraagt. Daarvan wordt een bedrag van € 984 in mindering gebracht op de verschuldigde IB/PVV en komt € 811 voor uitbetaling in aanmerking. Belanghebbende gaat eraan voorbij dat het bedrag van € 1.795 het maximaal in aanmerking te nemen gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting én de ouderenkorting is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.