In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2020. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, waarbij de belanghebbende, geboren in 1951, en haar echtgenoot, geboren in 1948, betrokken zijn. De belanghebbende ontving in 2017 een voorlopige aanslag van € 1.316, maar de definitieve aanslag werd vastgesteld op nihil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aan belanghebbende uit te betalen heffingskorting van € 811 correct is vastgesteld. De belanghebbende stelt dat de verschuldigde IB/PVV eerst verminderd moet worden met de ouderenkorting, zodat het volledige bedrag van de algemene heffingskorting van € 1.795 kan worden uitbetaald. De Inspecteur daarentegen stelt dat de door belanghebbende gewenste volgorde van vermindering geen steun vindt in de Wet IB 2001.
Het Hof heeft de relevante artikelen van de Wet IB 2001 beoordeeld en geconcludeerd dat de gecombineerde heffingskorting voor de belanghebbende in beginsel wordt beperkt tot € 984. Echter, op basis van artikel 8.9 van de Wet IB 2001, wordt de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het toetsniveau van € 1.795, omdat de belanghebbende als minstverdienende partner wordt aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende € 1.795 bedraagt, waarvan € 984 in mindering wordt gebracht op de verschuldigde IB/PVV, en dat er € 811 voor uitbetaling in aanmerking komt. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.