ECLI:NL:GHARL:2021:4406

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.262.169/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk tussen hoofdaannemer en onderaannemer met geschil over aanneemsom en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een hoofdaannemer, Gebr. [geïntimeerde] B.V., en een onderaannemer, Loon- en Aannemersbedrijf B.V., over de uitvoering van een project aan het Coevorden Vechtkanaal. De onderaannemer heeft het werk niet volledig uitgevoerd, wat heeft geleid tot een geschil over de hoogte van de aanneemsom en de vraag of de onderaannemer in verzuim is geraakt. De hoofdaannemer vorderde schadevergoeding van € 88.915,25, maar de rechtbank kende slechts € 25.414,61 toe. In hoger beroep vorderde de onderaannemer dat het hof haar vordering tot betaling van het uitgevoerde werk alsnog toewijst, terwijl de hoofdaannemer in incidenteel hoger beroep een hogere schadevergoeding vorderde. Het hof oordeelde dat de aanneemsom € 97.380,- bedroeg en dat de onderaannemer in verzuim was. De schade werd begroot op € 30.518,83, dat bedrag werd toegewezen aan de hoofdaannemer. De proceskosten werden toegewezen aan de hoofdaannemer in het principaal hoger beroep en aan de onderaannemer in het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.169/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen 107698)
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
[appellante] Loon- en Aannemersbedrijf B.V., die mede handelt onder de naam
[appellante] B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper, die kantoor houdt in Hattem,
tegen
Gebr. [geïntimeerde] B.V., die mede handelt onder de naam [geïntimeerde] Bouw en Infrastructuur,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde].
advocaat: mr. P.J. de Booij, die kantoor houdt in Almere.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Op 16 juni 2020 is een tussenarrest gewezen. Daarbij is een comparitie van partijen bepaald. Die comparitie heeft op 29 maart 2021 plaats gevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Aan het eind van de comparitie hebben partijen verzocht arrest te wijzen. Dat gebeurt op basis van het voorafgaand aan de comparitie van [appellante] ontvangen procesdossier (zoals tijdens en na afloop van de comparitie gecompleteerd), aangevuld met het proces-verbaal van de zitting. Namens [appellante] zijn na de comparitie van partijen nog opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. Die zijn aan het dossier toegevoegd.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[geïntimeerde] heeft in 2013 in opdracht van de provincie Drenthe een project uitgevoerd aan het Coevorden Vechtkanaal. Een deel van het werk is in onderaanneming uitgegeven aan [appellante] . Volgens [geïntimeerde] was de aanneemsom € 97.380,-, volgens [appellante] € 130.000,-. Het overeengekomen werk is door [appellante] niet volledig uitgevoerd. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de hoogte van de overeengekomen aanneemsom, de vraag of [appellante] in verzuim is geraakt en de vraag of [geïntimeerde] schade heeft geleden en zo ja, hoeveel.
2.2
[geïntimeerde] is deze procedure (in conventie) begonnen met een vordering tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 88.915,25 (met nevenvorderingen). De rechtbank heeft die vordering in het eindvonnis van 1 mei 2019 toegewezen tot een bedrag van € 25.414,61, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [appellante] , van haar kant (in reconventie), had betaling gevorderd van de volgens haar uitgevoerde werkzaamheden ten bedrage van € 75.831,17, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten. Die vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De kosten van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige zijn voor de helft ten laste van ieder van partijen gebracht.
2.3
In (principaal) hoger beroep vordert [appellante] dat het hof haar vordering tot betaling van het uitgevoerde werk (met nevenvorderingen) alsnog toewijst. [geïntimeerde] , van haar kant, vordert in (incidenteel) hoger beroep, na wijziging van eis, dat het hof alsnog haar vordering toewijst tot een bedrag van € 73.983,49 (met nevenvorderingen).
2.4
Net als de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat de aanneemsom € 97.380,- bedroeg en dat [appellante] in verzuim was door het werk niet af te maken. Als gevolg daarvan heeft [geïntimeerde] schade geleden. Die schade wordt, rekening houdend met de waarde van het werk dat door [appellante] is uitgevoerd, begroot op € 30.518,83. Dat bedrag met nevenvorderingen wordt alsnog toegewezen. [appellante] wordt in de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordeeld, [geïntimeerde] in die van het incidenteel hoger beroep. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot deze oordelen en beslissingen is gekomen.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde] drijft een onderneming in de bouw en infrastructuur. [appellante] heeft een loon- en
aannemersbedrijf.
3.2
[geïntimeerde] heeft in 2013 een overeenkomst met de provincie Drenthe gesloten
voor het verruimen van het Coevorden Vechtkanaal. [geïntimeerde] is met [appellante] overeengekomen dat [appellante] een deel van de te verrichten werkzaamheden in onderaanneming zou uitvoeren.
3.3
Op 28 juni 2013 is [appellante] met de werkzaamheden begonnen. Op enig moment daarna heeft [appellante] de uitvoering van de werkzaamheden overgelaten aan HAZ Groen Grond en
Infra B.V. (verder: HAZ).
3.4
Begin september 2013 is HAZ gestopt met de werkzaamheden. Haar werk was toen nog niet gereed.

4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De grieven en vermeerdering van eis
4.1
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep 39 grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 1 mei 2019 en tegen vier van de zes daaraan voorafgaande tussenvonnissen. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep 7 grieven aangevoerd tegen het eindvonnis. Daarnaast heeft [geïntimeerde] haar vordering in hoger beroep vermeerderd.
4.2
De grieven van beide partijen richten zich deels tegen dezelfde beslissingen van de rechtbank. Waar dat het geval is zullen deze daarom gezamenlijk worden behandeld. Thematisch bezien hebben de grieven van partijen (een van hen of beide) betrekking op de volgende onderwerpen:
- de aanneemovereenkomst
- het verzuim
- de waarde van het door [appellante] verrichte werk
- de kosten van [geïntimeerde] om het werk af te maken
- de kosten van het deskundigenbericht
- overige kwesties.
4.3
Het hof zal deze thema’s hierna in deze volgorde behandelen. Die behandeling wordt voorafgegaan door een tussenkopje. Wat daarin staat is de kern van de daarop volgende overwegingen. Bij iedere themabehandeling zal vermeld worden welke grieven met die behandeling zijn besproken en afgedaan.
4.4
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd. Daarbij is de gevorderde hoofdsom verhoogd met € 4.320,49. Ook is wettelijke
handelsrente (in plaats van wettelijke rente) gevorderd. Deze vermeerdering van eis is tijdig gedaan, namelijk bij het eerste processtuk van [geïntimeerde] in hoger beroep. [appellante] heeft tegen die vermeerdering van eis geen bezwaar gemaakt. De eisen van een goede procesorde staan daaraan ook niet in de weg omdat [appellante] in de gelegenheid is geweest inhoudelijk op de vermeerdering van eis te reageren. Recht wordt daarom gedaan (in het incidenteel hoger beroep) op basis van de vermeerderde eis.
Partijen zijn een aanneemsom overeengekomen van € 97.380,-, dus niet van € 130.000,-
4.5
De rechtbank is in het tussenvonnis van 16 maart 2016, na bewijslevering, tot het oordeel gekomen dat een aanneemsom van € 97.380,- is overeengekomen. [appellante] bestrijdt de juistheid van die conclusie en voert aan dat de getuigen [C] en [D] partijgetuigen zijn en middellijk aandeelhouders van [geïntimeerde] . Ook voert hij aan dat de rechtbank haar oordeel mede baseert op de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] van
12 juni 2013, maar eraan voorbij is gegaan dat (a) bij deze opdrachtbevestiging een inschrijfstaat hoort die sluit op een ander bedrag (€ 107.445,65), (b) deze opdrachtbevestiging nooit ondertekend is, (c) [appellante] zelf op 23 juni 2013 een offerte/opdrachtbevestiging heeft gezonden voor een bedrag van € 130.000,-, (d) op deze offerte/opdrachtbevestiging nooit door [geïntimeerde] inhoudelijk is gereageerd terwijl [geïntimeerde] deze wel heeft ontvangen en behouden en (e) er sprake is van verrekenbare hoeveelheden.
4.6
[geïntimeerde] , zo begrijpt het hof, erkent dat [D] en [C] als partijgetuige kunnen worden aangemerkt. Dat maakt dat hun verklaringen geen bewijs in het voordeel van [geïntimeerde] kunnen opleveren tenzij de verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 166 lid 2 Rv). Dat onvolledige bewijs is er in de vorm van de opdrachtbevestiging van 12 juni 2013 en de verklaring van [appellante] dat hij met [C] en [D] over de te verlenen opdracht heeft gesproken. Indien het al zo is dat [appellante] met zijn opmerking over de partijgetuigen heeft willen stellen dat hun als getuige afgelegde verklaringen niet in de beoordeling mochten worden betrokken, is dat standpunt dus onjuist.
4.7
Indien hij met zijn opmerking heeft willen stellen dat bij de waardering van hun verklaringen betrokken moet worden de omstandigheid dat zij partijgetuige zijn, geldt dat dit niet tot een andere beoordeling leidt over de hoogte van de aanneemsom ad € 97.380,-. Hun verklaringen zijn namelijk consistent en gedetailleerd. Zij stemmen ook deels overeen met de verklaring van de heer [appellante] , met name op het punt van het doornemen van alle bestekposten. Daarnaast vinden die verklaringen steun in de opdrachtbevestiging van
12 juni 2013, waarin het bedrag van € 97.380,- als aanneemsom is genoemd. Tot slot geldt dat de feitelijke gang van zaken na verzending van de opdrachtbevestiging van 12 juni 2013 de juistheid van die verklaringen ondersteunt. Die opdrachtbevestiging werd, zo verklaart de heer [appellante] als getuige, “
de andere dag in de bus” ontvangen. Onweersproken heeft [appellante] , na die ontvangst, op 28 juni 2013 een aanvang gemaakt met het werk. Dat wil zeggen op een moment dat zijn offerte van 24 of 27 juni 2013 (inhoudende een voorgestelde aanneemsom van € 130.000,-) nog niet eens in het bezit van [geïntimeerde] was. [appellante] heeft zelf ook als getuige bevestigd dat hij de ‘tegenofferte’ pas heeft verzonden toen de werkzaamheden al waren aangevangen en onweersproken is dat stuk pas op 2 juli 2013 door [geïntimeerde] ontvangen. Dan kan het niet anders of [appellante] is begonnen op basis van de opdrachtbevestiging van
12 juni 2013. Van belang daarbij is dat [appellante] niet gesteld heeft dat op 11 of 12 juni 2013 reeds mondeling een aanneemsom van € 130.000,- was overeengekomen. Indien [appellante] werkelijk er vanuit is gegaan dat [geïntimeerde] akkoord was met de offerte van 24 of 27 juni 2013 (zoals bijvoorbeeld is opgetekend in de conclusie van antwoord sub 11) omdat hij opdracht kreeg om op 28 juni 2013 met het werk te beginnen, geldt dat dit niet goed te begrijpen valt. In zijn bezit was op dat moment immers de opdrachtbevestiging van 12 juni 2013 en de opdracht om met het werk te beginnen sloot daarbij naadloos aan. Om die reden kon hij uit de opdracht om het werk daadwerkelijk te gaan uitvoeren niet zonder enig nader contact over de hoogte van de aanneemsom (welk contact er niet is geweest) onmogelijk afleiden dat zijn offerte was ontvangen en akkoord bevonden.
4.8
Argument (a), inhoudend dat bij de offerte een inschrijfstaat hoorde die sloot op een bedrag van € 107.445,65, is feitelijk onjuist. Als productie E5 is door [geïntimeerde] overgelegd de volledige inschrijfstaat. Op de derde pagina daarvan staat het bedrag van € 97.380,-. [appellante] was met dat bedrag ook bekend, zo verklaart de heer [appellante] als getuige, omdat het tijdens de bespreking met [C] en [D] uit de bestekposten bleek.
Argument b (geen ondertekening) haalt het niet omdat een overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding. Ondertekening van enig stuk is daarvoor niet vereist.
Argument c (eigen offerte van [appellante] van 24 of 27 juni 2013) stuit af op het feit dat daaraan voorafgaand al op 12 juni 2013 een overeenkomst was gesloten met een aanneemsom van € 97.380,-. De offerte van [appellante] kwam dus als mosterd na de maaltijd.
Reageren daarop door [geïntimeerde] (argument d) was dan ook niet nodig.
Dat van verrekenbare hoeveelheden sprake was (argument e) staat aan het overeenkomen van een aanneemsom van € 97.380,- niet in de weg. Het betekent slechts dat eventueel verrekening moet plaats vinden op basis van daadwerkelijk gerealiseerde hoeveelheden.
4.9
Hiermee zijn de
grieven 4 en 6 (deels, voor wat betreft de aanneemsom) van [appellante]besproken. Die grieven falen. Ook het hof gaat uit van een aanneemsom van € 97.380,-.
[appellante] heeft het werk niet afgemaakt en is in verzuim geraakt
4.1
[appellante] heeft op 1 september 2013 een deel van haar onderneming verkocht aan HAZ. Dat was een activa-/passivatransactie. HAZ nam daarbij ook over alle activiteiten die met de overgenomen activa werden uitgevoerd (behoudens één, hier niet ter zake doende, uitzondering). Een van die activiteiten was het project Coevorden Vechtkanaal. Feitelijk had HAZ de uitvoering van dat project al overgenomen voorafgaand aan 1 september 2013. Dit alles heeft [appellante] gesteld, is niet weersproken door [geïntimeerde] en blijkt ook uit de hierna opgenomen mailwisseling tussen HAZ en [geïntimeerde] . Voor alle duidelijkheid: van contractoverneming in de zin van artikel 6:159 BW door HAZ was geen sprake.
4.11
Op 18 september 2013 zond HAZ een, in hoger beroep alsnog door [geïntimeerde] als productie G1 overgelegde, e-mail aan [geïntimeerde] . HAZ stelt daarin voorop dat de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] (van 12 juni 2013, met een aanneemsom van € 97.380,-) niet is geaccepteerd, dat op de offerte van [appellante] (van 24 of 27 juni 2013, met een aanneemsom van € 130.000,-) nooit reactie is ontvangen, maar dat wel door [geïntimeerde] is gevraagd “
of wij wilden starten met het werk”. De e-mail vervolgt: “
Wij zijn dan ook gestart met de werkzaamheden ervan uitgaande dat onze offerte akkoord is.” De gebrachte boodschap is dus tweeledig: HAZ voert het werk uit en doet dat voor een aanneemsom van
€ 130.000,- en niet € 97.380,-.
4.12
Uit deze e-mail blijkt ook dat op 17 september 2013 overleg heeft plaats gevonden tussen HAZ en [geïntimeerde] . HAZ schrijft naar aanleiding daarvan:

Ik het toen ook gezegd dat wij het werk wel willen afmaken maar alleen voor de prijs die wij hebben geoffreerd. Ondanks het feit dat de haalbaarheid van de opleverdatum voor het baggerwerk van 27 september 2013 moeilijk zal zijn, heb ik toegezegd dat wij woensdag het materiaal aan voeren uitsluitend na bevestiging per mail dat onze prijzen akkoord zijn en betaling gegarandeerd wordt. U zou dat nog overleggen met uw collega uit de vestiging Almere. Waarna ik van u per telefoon en mail bericht zou krijgen. Tot op heden heb ik nog niets gehoord. Dit wekt mijn verbazing omdat de uitvoeringstijd bijna is verstreken en mijns inziens dus haast geboden is. Daarom wilde ik vorige week al overeenstemming bereiken. Ik ga er dan nu van uit dat u de werkzaamheden zelf voortzet.”
4.13
Omdat HAZ geen reactie van [geïntimeerde] ontving rappelleerde zij op 22 september 2013 aldus: “
Kan ik ervan uit gaan dat jullie de overige werkzaamheden zelf afmaken en wij er in de planning geen rekening mee hoeven te houden?” Daarop antwoordt [geïntimeerde] kort en bondig op 23 september 2013 met “
je hoeft er geen rekening meer mee te houden”.
4.14
HAZ heeft het werk vervolgens niet afgemaakt. Tot schadeplichtigheid kan dat echter slechts leiden indien sprake is van verzuim. Een ingebrekestelling, de meest voorkomende wijze om verzuim te laten intreden, heeft [geïntimeerde] niet doen uitgaan naar HAZ en/of [appellante] . In artikel 6:83 aanhef en sub c BW staat echter dat verzuim ook zonder ingebrekestelling kan intreden. Dat kan wanneer de schuldeiser ( [geïntimeerde] ) uit een mededeling van de schuldenaar ( [appellante] ) moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis (afmaken van het werk) zal tekortschieten.
4.15
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzuim is ingetreden omdat HAZ, namens [appellante] , heeft laten weten het werk niet te zullen afmaken als [geïntimeerde] niet ook zou uitgaan van een aanneemsom van € 130.000,-.
4.16
[appellante] voert tegen dit oordeel van de rechtbank aan dat zij nimmer een ingebrekestelling heeft ontvangen hoewel zij en niet HAZ de contractspartner van [geïntimeerde] was. Ook voert zij aan dat HAZ niet namens haar kon spreken en dat de e-mailwisseling van
22/23 september 2013 niet een pertinente mededeling bevat, maar slechts een aanname (kon zij “
ervan uit gaan”) waarvan HAZ bevestiging vroeg.
4.17
Om met het laatste te beginnen: uit de e-mailwisseling van 18, 22 en
23 september 2013 valt redelijkerwijs maar één conclusie te trekken: HAZ zou het werk niet afmaken als [geïntimeerde] niet (alsnog) zou instemmen met een aanneemsom van € 130.000,-. Zij schrijft immers op 18 september 2013 “
dat wij het werk wel willen afmaken maar alleen voor de prijs die wij hebben geoffreerd”. Omdat HAZ wel duidelijk was (uit het stilzwijgen van [geïntimeerde] ) dat [geïntimeerde] dat niet wilde schreef zij ook nog dat zij er daarom vanuit ging dat [geïntimeerde] het werk zelf zou afmaken. Uit de daarop volgende e-mails blijkt dat [geïntimeerde] het werk inderdaad zelf zal afmaken omdat zij niet (alsnog) instemt met een aanneemsom van € 130.000,- en het [geïntimeerde] duidelijk is dat HAZ in dat geval het werk niet wil afmaken.
4.18
[appellante] stelt in hoger beroep dat de mededelingen van HAZ over het niet afmaken van het werk niet aan haar kunnen worden toegerekend. Dat valt niet goed te rijmen met wat de heer [appellante] op de comparitie in hoger beroep heeft gezegd. Toen zei hij dat hij het werk had overgedaan aan HAZ en dat hij dus sowieso niet begrijpt waarom hij nog wordt aangesproken op problemen die over dat werk zijn ontstaan. Uit deze stellingname volgt dat [appellante] zelf van oordeel is dat HAZ zich maar moest redden met het werk en dat HAZ dus ook degene was die, al was het dan nog formeel namens [appellante] , mededelingen kon doen over het al dan niet afmaken van het werk. Reeds op deze grond kunnen de mededelingen van HAZ aan [appellante] worden toegerekend.
4.19
Ook overigens is daarvoor echter alle reden. Als [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat de verklaring van HAZ het werk niet te zullen afmaken gold als een mededeling van [appellante] , kan [appellante] zich niet erop beroepen dat die verklaring niet met haar wil overeenstemde. Dat volgt uit artikel 3:35 BW.
4.2
[appellante] had het werk overgelaten aan HAZ en HAZ was de partij die dit werk feitelijk uitvoerde. Dat was kenbaar aan [geïntimeerde] , die immers over die uitvoering contact onderhield met HAZ. Daarbij komt dat [appellante] de e-mail van 18 september 2013 kende, maar niet ingreep, bijvoorbeeld door te laten weten dat zij het werk wilde afmaken. Dat [appellante] die e-mail kende blijkt uit het feit dat door [geïntimeerde] bij “Akte houdende beroep op de waarheidsplicht” is gesteld dat deze via de cc door de heer [E] van HAZ ook ter kennis van [appellante] is gebracht. In die e-mail was weliswaar aanvankelijk per abuis een verkeerd e-mailadres in de cc gezet, maar dat werd op 18 september 2013 om 16:54 uur meteen hersteld door die e-mail alsnog cc aan het juiste adres te zenden: info@ [appellante] .nl. Op de comparitie in hoger beroep is aangevoerd dat de heer [appellante] zich dit niet meer kan herinneren, maar niet weersproken is dat het alsnog in de cc gebruikte e-mailadres van [appellante] juist was. Via de cc wist dus ook [geïntimeerde] dat [appellante] op de hoogte was gesteld. [geïntimeerde] mocht, behoudens anders luidend bericht van [appellante] (waarvan echter niet is gebleken), op grond van dit alles aannemen dat HAZ namens [appellante] sprak en dus het werk niet zou afmaken.
4.21
Met de rechtbank oordeelt het hof dus dat dat [appellante] in verzuim is geraakt omdat [geïntimeerde] uit de mededeling van HAZ van 18 september 2013 mocht afleiden dat [appellante] in de nakoming van de verbintenis (afmaken van het werk) zou tekortschieten. Hiermee zijn de
grieven 1, 2, 3, 6 (deels, voor wat betreft verzuim), 7 en 33 van [appellante]besproken. Die grieven falen.
De waarde van het door [appellante] verrichte werk wordt vastgesteld op € 37.787,-
4.22
De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] in de nakoming van de overeenkomst is tekortgeschoten en dat zij daarom gehouden is de als gevolg daarvan door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden. Om te kunnen beoordelen of van schade sprake is en, zo ja, welke omvang deze heeft dient, aldus de rechtbank, een vergelijking gemaakt te worden van de feitelijke situatie waarin [geïntimeerde] is komen te verkeren doordat [appellante] de werkzaamheden niet heeft afgerond met de hypothetische situatie dat [appellante] de werkzaamheden wel zou hebben afgerond. Dat is tegelijkertijd van belang voor beoordeling van de vraag of aan [appellante] , zoals zij gevorderd heeft, nog enig bedrag dient te worden betaald. De rechtbank heeft, na deskundigenbericht, de werkzaamheden van [appellante] gewaardeerd op € 37.787,-.
Het hoger beroep van [appellante]
4.23
stelt in hoger beroep, sprekend over de schadevergoeding, herhaaldelijk dat de rechtbank ten onrechte aan schadeberekening is toegekomen omdat zij van de verkeerde aanneemsom is uitgegaan en omdat van verzuim geen sprake was. Over die twee punten is hiervoor al, anders, geoordeeld. [appellante] stelt ook dat er geen grond was om de schade door middel van gevalsvergelijking vast te stellen. Die stelling is niet verder toegelicht en daarom ontoereikend. De door de rechtbank gehanteerde methode van schadevaststelling was bovendien juist.
4.24
[appellante] stelt in hoger beroep ook dat zij meer heeft gedaan dan voor € 37.787,-, namelijk ongeveer 2/3e deel van het overeengekomen werk. Dat komt overeen met de door haar aan [geïntimeerde] gezonden factuur van 23 oktober 2013 ten bedrage van € 75.831,17. Volgens haar heeft zij dat ook voldoende gedocumenteerd, bijvoorbeeld met haar productie 10 (bij akte van 27 april 2016), haar factuur van 23 oktober 2013 en de aan de deskundige overhandigde stortbonnen.
4.25
In genoemde productie 10 staat dat 1.938 m³ slib is afgevoerd en in de bijbehorende factuur staat dat dit € 12.112,50 heeft gekost. Dat wordt door [geïntimeerde] erkend. Daarbij is de kanttekening gemaakt dat het niet om vaste, maar om natte kubieke meters slib ging, maar dat is in dit verband niet van belang. Met die productie 10 is echter nog niet aangetoond dat in totaal ongeveer 2/3e deel van de overeengekomen werkzaamheden ter waarde van € 75.831,17 is uitgevoerd. De stortbonnen zijn niet in het geding gebracht, zodat daarin geen steun voor de stelling van [appellante] kan worden gevonden. In eerste aanleg heeft [appellante] ook nog verwezen naar productie 11 bij akte van 27 april 2016. Dat zijn pagina’s uit de agenda van [appellante] . In hoger beroep is daarop geen toelichting gegeven zodat ook in die agenda-aantekeningen geen steun kan worden gevonden voor de stelling van [appellante] . Dan blijft over de verwijzing naar de factuur van 23 oktober 2013. Die factuur kent echter geen enkele specificatie van het daarin opgenomen bedrag van € 75.831,17. Al met al is de stelling van [appellante] onvoldoende onderbouwd en is daarin dus geen reden gelegen anders te oordelen dan de rechtbank gedaan heeft.
4.26
Gesteld is door [appellante] ook dat de deskundige had moeten uitgaan van 45% van de aanneemsom, derhalve 45% van € 97.380,- = € 43.821,-. Reden daarvoor is dat de deskundige er vanuit ging dat [appellante] 45% van het baggerwerk had gedaan. Deze redenering is onjuist. De deskundige heeft aan het bedrag van € 37.787,- ten grondslag gelegd een door hem zelf vervaardigde calculatie (p. 51 van diens rapport) die sluit op het door hem gehanteerde bedrag voor baggerwerk van € 28.504,-. Die calculatie is door [appellante] in hoger beroep niet bestreden.
4.27
[appellante] heeft nog wel een bewijsaanbod gedaan. Omdat de stellingen van [appellante] onvoldoende onderbouwd zijn komt het hof niet aan bewijslevering toe. Het bewijsaanbod is bovendien niet voldoende specifiek omdat slechts de namen genoemd worden van drie getuigen zonder dat wordt vermeld wat deze ( [F] en [E] ) zouden kunnen verklaren en zonder dat vermeld wordt wat de in eerste aanleg reeds gehoorde getuige
[appellante] aanvullend of anders zou kunnen verklaren.
4.28
Hiermee zijn de
grieven 5, 8, 9, 10 en 12 tot en met 18 van [appellante]besproken. Die grieven falen.
Het hoger beroep van [geïntimeerde]
4.29
De deskundige heeft het door [appellante] verrichte baggerwerk geschat op € 28.504,-. Bij dat bedrag heeft hij vervolgens een tweetal posten opgeteld:
a. eenmalige kosten ad € 4.300,-
b. meerkosten baggerwerk ad € 4.983,-.
stelt dat de posten a en b niet toewijsbaar zijn. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat [appellante] slechts 1/3e deel van het baggerwerk heeft verricht (en niet 50%, zoals de deskundige aanneemt), welk deel overeenkomt met een bedrag van € 22.136,25.
4.3
De deskundige zegt van de post eenmalige kosten ad € 4.300,- dat hij niet weet of die kosten in rekening mogen worden gebracht. Hij zegt echter niet dat die kosten helemaal niet gemaakt zijn. Dat laatste stelt [geïntimeerde] wel, maar die stelling is onvoldoende onderbouwd. Vaststaat immers dat [appellante] een deel van het werk heeft uitgevoerd en dus in zoverre eenmalige kosten heeft moeten maken (zoals aanvoer materiaal, inrichten werkterrein, dossier uitvoering en ongespecificeerde uitvoeringskosten). Ook staat vast dat het materieel weer van het werk is verwijderd. Dat was voortijdig, maar ook die kosten heeft [appellante] wel moeten maken. De post is daarom terecht meegerekend.
4.31
[geïntimeerde] stelt ook dat de rechtbank de post van € 4.983,- tweemaal ten voordele van [appellante] heeft meegerekend. Dat betwist [appellante] . Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [geïntimeerde] verwezen naar overweging 2.31 van het eindvonnis. Bedoeld zal zijn (zoals ook blijkt uit grief 5 van [geïntimeerde] ) overweging 2.30. Bij de berekening van wat [appellante] aan werk verricht heeft is mede rekening gehouden met meerwerk baggerwerk van 20%, zijnde een bedrag van € 4.983,-. In de te maken eindafrekening (nadat de schade van [geïntimeerde] berekend is) komt dat bedrag dus al aan [appellante] ten goede. Daarmee strookt niet dat bedrag (althans het grootste deel daarvan ad € 4.797,-) ook nog eens in mindering te brengen op de kosten die [geïntimeerde] heeft gehad om het werk af te maken. Dat voert [geïntimeerde] terecht aan. Bij de eindafrekening zal daarmee straks rekening worden gehouden.
4.32
Voor de stelling dat [appellante] slechts 1/3e deel van het baggerwerk heeft verricht geldt het volgende. De deskundige heeft, hoewel hij deels in onzekerheid verkeerde bij gebreke van voldoende data, uiteindelijk op basis van zijn expertise geschat dat 50% van het baggerwerk door [appellante] is gedaan. [geïntimeerde] betwist dat, maar onderbouwt onvoldoende waarom van een ander percentage moet worden uitgegaan. De enige onderbouwing is een verwijzing naar de eigen productie E7. Die productie is door [geïntimeerde] onder de aandacht van de deskundige gebracht, maar heeft niet tot een ander oordeel geleid. De enkele verwijzing naar die productie, zonder verdere toelichting, is in dat licht onvoldoende.
4.33
Hiermee zijn de
grieven 1, 2, 3 en 5 van [geïntimeerde]besproken. De grieven 1, 2 en 3 falen. Grief 5, die betrekking heeft op de post van € 4.983,- slaagt tot een bedrag van € 4.797,-.
De kosten van [geïntimeerde] om het werk af te maken worden vastgesteld op € 127.898,83
Inleiding
4.34
[geïntimeerde] heeft in haar productie E5 opgave gedaan van de door haar gestelde schade. Die bedraagt volgens die productie € 171.363,49 (tot welk bedrag [geïntimeerde] de eis in hoger beroep ook heeft vermeerderd). Dat bedrag is de optelsom van een tiental posten. De rechtbank heeft die tien posten onderzocht en is op basis daarvan gekomen tot de vaststelling dat door [geïntimeerde] voor een bedrag van € 127.591,61 aan kosten is gemaakt om het werk af te maken. Beide partijen hebben op onderdelen bezwaren tegen de beoordeling van (onderdelen van) de genoemde tien posten. Ook het hof zal deze daarom per post bespreken.
4.35
Eerst wordt echter nog ingegaan op drie andere bezwaren van [appellante] (grieven 19, 20 en 21).
a. Ook bij dit onderdeel (kosten [geïntimeerde] om het werk af te maken) betwist [appellante] weer dat hij in verzuim is geraakt. Ten onrechte, zoals hiervoor al overwogen.
b. [appellante] plaatst daarnaast kanttekeningen bij het door de rechtbank in overweging 2.13 van het eindvonnis genoemde bedrag van € 64.380,- maar heeft daarbij geen belang omdat de rechtbank dat bedrag verder niet als grondslag voor berekening neemt.
c. Omdat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag welke kosten [geïntimeerde] heeft gehad om het werk af te maken, heeft de rechtbank de diverse posten zelfstandig, los van het rapport van de deskundige, beoordeeld. [appellante] komt daar tegenop met het argument dat de rechtbank daarmee wellicht pragmatisch is geweest, maar geen recht heeft gedaan aan partijen. De rechtbank heeft echter gedaan wat zij moest doen: de omvang van de schade nauwkeurig vaststellen of, waar dat niet mogelijk was, deze begroten (artikel 6:97 BW). Dat het deskundigenbericht daarbij niet toereikend bleek was hinderlijk, maar verhinderde niet dat de rechtbank op ander wijze tot schadevaststelling kwam.
De diverse posten
4.36
[geïntimeerde] heeft aan haar vordering de volgende specificatie (met onderliggende bijlagen, prod E6 van [geïntimeerde] ) ten grondslag gelegd:
Post 1: Kraan dumper auto
4.37
Bijlage 2bij deze post (van € 15.332,-) bevat een overzicht van door [geïntimeerde] aan het bedrijf Kamst betaalde facturen. Vier daarop voorkomende facturen hebben volgens de rechtbank betrekking op de periode dat [appellante] nog aan het werk was. Het gaat dan om de facturen van 17-07-2013 (€ 796,-), 24-07-2013 (€ 4.034,-), 29-08-2013 (€ 2.043,-) en
19-09-2013 (€ 2.644,-). De rechtbank heeft deze facturen niet als schade aangemerkt omdat [geïntimeerde] stelt maar niet onderbouwt dat met [appellante] is afgesproken dat deze kosten, tijdens het werk, gemaakt mochten worden. [geïntimeerde] stelt in hoger beroep opnieuw dat met [appellante] de afspraak is gemaakt dat die kosten gemaakt mochten worden, maar onderbouwt dat niet. De beslissing van de rechtbank over deze facturen blijft daarom staan.
4.38
De resterende facturen (in totaal € 5.813,-) heeft de rechtbank wel als schade aangemerkt omdat met het overzicht en de daarbij behorende facturen van Kamst voldoende onderbouwd is dat die facturen betrekking hebben op werk aan het Coevorden Vechtkanaal na vertrek van [appellante] van het werk. [appellante] stelt in hoger beroep dat [geïntimeerde] ervoor kiest facturen over te leggen van derden “
waarvan maar moet worden aangenomen dat die zien op werkzaamheden die [appellante] had moeten uitvoeren”.
Daarmee ziet [appellante] er aan voorbij dat het overzicht met de bijbehorende facturen terecht als een deugdelijke onderbouwing van de vordering van [geïntimeerde] is aangemerkt en dat het aan [appellante] was daartegen gemotiveerd verweer te voeren. De zojuist geciteerde onderbouwing - en meer stelt [appellante] niet - is niet als zo’n verweer aan te merken. Ook met betrekking tot de nu besproken facturen blijft de beslissing van de rechtbank daarom staan.
4.39
Bijlage 3bij deze post (van € 13.235,-) bevat een overzicht van door [geïntimeerde] aan het bedrijf Kolk betaalde facturen. De rechtbank heeft deze facturen aangemerkt als door [geïntimeerde] gemaakte kosten om het werk af te maken omdat het op de facturen voorkomende nummer het projectnummer van het project Coevorden Vechtkanaal is en de onderliggende facturen betrekking hebben op de periode nadat [appellante] het werk verlaten had. [appellante] stelt in hoger beroep dat de rechtbank, zo redenerend, de administratie van [geïntimeerde] tot sluitend bewijs maakt. Daarin volgt het hof [appellante] niet. Ook hier geldt dat [geïntimeerde] met de combinatie van overzicht en facturen de nu besproken post voldoende heeft onderbouwd. [appellante] heeft die onderbouwing in hoger beroep niet gemotiveerd weersproken. De beslissing van de rechtbank blijft daarom staan.
4.4
Bijlage 4abij deze post (van € 11.739,50) bevat een overzicht van door [geïntimeerde] aan het bedrijf Van Werven betaalde facturen. De rechtbank heeft deze post toegewezen omdat voldoende aannemelijk is dat de opgevoerde kosten zijn gemaakt en werk betroffen dat [appellante] had moeten doen. In hoger beroep stelt [appellante] dat de post afgewezen had moeten worden omdat deze betrekking heeft op het verwijderen van slib, dat dit een verrekenbare post is en [geïntimeerde] die dus sowieso per kuub had moeten betalen. Die stelling is echter niet van enige inzichtelijke, concrete, onderbouwing voorzien (ook niet als daarbij betrokken wordt wat [appellante] over verrekenbare hoeveelheden in randnummer 3 van de memorie van grieven opmerkt) en daarom ontoereikend. De beslissing van de rechtbank blijft staan.
4.41
Bijlage 4bbij deze post (van € 12.246,25) bevat een overzicht van door [geïntimeerde] aan het bedrijf Hulter betaalde facturen. De rechtbank heeft deze post niet meegenomen bij de vaststelling van de door [geïntimeerde] gemaakte kosten om het werk af te maken. [geïntimeerde] stelt in hoger beroep dat de kosten betrekking hebben op:
- het schoonhouden van de weg aan de Triton-zijde van het kanaal, wat moest gebeuren omdat [appellante] geen tijd had om het te doen; [appellante] stemde hiermee in;
- extra baggerwerk na vertrek van [appellante] van het werk.
[appellante] weerspreekt zowel het een als het ander. Enige onderbouwing van haar stelling door [geïntimeerde] in hoger beroep ontbreekt. Die stelling is daarom onvoldoende onderbouwd. De beslissing van de rechtbank blijft staan.
Post 2: huur beunbakken
4.42
Deze post betreft de huur van een telekraan, de huur van beunbakken en het uitvoeren van een diepladertransport. De onderliggende factuur vermeldt een bedrag van € 19.075,- (zoals ook opgenomen in de rechter kolom van het hierboven weergegeven overzicht van de tien posten). De rechtbank heeft toegewezen een bedrag van € 22.500,- (opgenomen in de linker kolom van het overzicht). [appellante] stelt in hoger beroep dat het om verrekenbare kosten gaat, althans dat de kosten exorbitant hoog zijn. Het een noch het ander is van een onderbouwing voorzien. Tegen het verschil tussen factuurbedrag en gevorderd bedrag is niet gegriefd. De beslissing van de rechtbank blijft daarom staan.
Post 3: laden/lossen/transport
4.43
De rechtbank heeft deze post (€ 3.927,50) toegewezen. [appellante] stelt in hoger beroep dat een deel ad € 2.640,- niet had mogen worden toegewezen omdat de desbetreffende factuur ziet op het koppelen en ontkoppelen van de beunbakken en die post niet is te herleiden tot een post op de inschrijfstaat. Daargelaten dat op de factuur in kwestie staat dat het gaat om de inzet van een trekker met dieplader (en dus niet: het koppelen of ontkoppelen van beunbakken) geldt dat de stelling van [appellante] niet voorzien is van enige onderbouwing. De beslissing van de rechtbank blijft daarom staan.
Post 4: huurkosten ponton
4.44
[geïntimeerde] heeft gesteld dat het noodzakelijk was een ponton te huren om vanaf dat ponton het werk te kunnen afmaken en dat de kosten € 15.520,- bedroegen. De rechtbank heeft die post afgewezen op de grond dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft weerlegd de conclusie van de deskundige dat vanaf de wal gebaggerd mocht worden. [geïntimeerde] stelt in hoger beroep dat overeengekomen is dat het werk (vanaf fase 1 daarvan) vanaf een ponton (en dus niet vanaf de weg) moest worden uitgevoerd. Zij onderbouwt dat met een verwijzing naar de pagina’s 21 en 22 van het bestek (productie G4) waarin staat “
werkzaamheden vanaf water uitvoeren”. Dat bestek is het bestek op basis waarvan [geïntimeerde] met haar opdrachtgever, de provincie Drenthe, heeft gecontracteerd. In de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] aan [appellante] van 12 juni 2013 (productie E5 van [geïntimeerde] ) is deze bepaling niet te vinden. Dat [appellante] niettemin, na fase 1, vanaf het water had moeten werken is dan ook onvoldoende onderbouwd. Gesteld is ook door [geïntimeerde] dat bij het werken vanaf de weg meer kosten hadden moeten worden gemaakt (meer auto’s, meer rijplaten, meer schoonmaakkosten en meer verkeersmaatregelen), maar die stelling is niet geconcretiseerd met enige nadere onderbouwing. Slotsom: de beslissing van de rechtbank blijft staan.
Post 5: laden/lossen/transport
4.45
[geïntimeerde] heeft een bedrag van € 3.488,- gevorderd als kosten van het door haar ingeschakelde bedrijf Hulter. Dat bedrag is begrepen in het overzicht, met bijbehorende facturen, dat als
bijlage 4bis overgelegd door [geïntimeerde] . De rechtbank heeft deze post afgewezen op de gronden die hiervoor (overweging 4.41) zijn genoemd. [geïntimeerde] stelt in hoger beroep dat de post had moeten worden toegewezen. Daarvoor bestaat echter geen grond. De motivering is dezelfde als die in overweging 4.41 door het hof al gegeven werd. De beslissing van de rechtbank blijft dus staan.
Post 6: machinist
4.46
[geïntimeerde] heeft een bedrag van € 13.120,- gevorderd als kosten van een machinist (
bijlage 5). De rechtbank heeft dat bedrag als schadepost aangemerkt. [appellante] stelt in hoger beroep dat dit ten onrechte is omdat de inhuur van de machinist geen relatie heeft tot het werk en de verplichtingen van [appellante] uit het bestek. Bovendien geldt volgens [appellante] ook hier “
de notie van het feit dat het gaat om bestek met verrekenbare hoeveelheden”. Het gaat, aldus [appellante] , niet aan deze verrekenbare hoeveelheden ineens op basis van een uurtarief te verrekenen. Iedere onderbouwing van deze bezwaren ontbreekt echter. De beslissing van de rechtbank blijft daarom staan.
Post 7: grondwerker
4.47
[geïntimeerde] heeft aan kosten grondwerker gevorderd een bedrag van € 16.782,95 (
bijlage 8). Toegewezen door de rechtbank is € 11.932,50, afgewezen is € 4.850,45.
[appellante] stelt dat die toewijzing ten onrechte is omdat deze kosten iedere relatie tot de overeenkomst tussen partijen missen. Enige toelichting op die stelling ontbreekt.
De toewijzing blijft daarom staan.
[geïntimeerde] komt op tegen de afwijzing. Zij stelt dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en dat [appellante] het werk al op 6 september 2013 had verlaten. De rechtbank is tot afwijzing gekomen met de motivering dat de kosten zien op werk dat is uitgevoerd toen [appellante] nog op het project was, dat niet is gebleken van een afspraak tussen [geïntimeerde] en [appellante] over het maken van deze kosten en evenmin dat [appellante] eerst in de gelegenheid is gesteld de werkzaamheden zelf uit te voeren. [geïntimeerde] betwist deze overwegingen van de rechtbank niet. Deze zijn juist en kunnen de afwijzing dragen. Ook de afwijzing blijft daarom staan.
Post 8: stortkosten grondbank
4.48
[geïntimeerde] heeft aan kosten ‘storten grondbank’ gevorderd een bedrag van € 38.081,12 (
bijlage 10). Dat bedrag is toegewezen door de rechtbank. [appellante] stelt in hoger beroep dat de in rekening gebrachte slibstorting verrekenbare hoeveelheden betrof, derhalve hoeveelheden die [appellante] ook in rekening had mogen brengen. De rechtbank heeft de onderhavige post toegewezen met de motivering dat het bij deze post gaat om de hoeveelheid vaste kubieke meters slib en dat, daarvan uitgaande, van storting van meer dan 1.950 m³ (de overeengekomen hoeveelheid) geen sprake was. Dat heeft [appellante] niet gemotiveerd bestreden. De beslissing van de rechtbank blijft staan.
Post 10: inzet [G]
[geïntimeerde] heeft aan kosten in verband met de inzet van [G] gevorderd een bedrag van € 3.825,- (
bijlage 6). De rechtbank heeft dat bedrag toegewezen. [appellante] stelt in hoger beroep dat het bedrag betrekking heeft op het slaan van damwanden, maar dat dit geen onderdeel was van de gesloten overeenkomst. De rechtbank heeft de toewijzing als volgt gemotiveerd: “
[geïntimeerde] heeft daartegen onder verwijzing naar de overeenkomst tussen partijen, de onderliggende besteksomschrijving en de inschrijfstaat gesteld dat die werkzaamheden wel degelijk onder de overeenkomst vallen die partijen hebben gesloten. Dat heeft [appellante] vervolgens niet (langer) weersproken(…)”. [appellante] voert tegen deze overweging niets aan en onderbouwt zijn bezwaar dus bepaaldelijk onvoldoende. De beslissing van de rechtbank blijft staan.
Post 9: uitvoeringskosten
4.49
[geïntimeerde] heeft aan uitvoeringskosten gevorderd een bedrag van € 4.991,17 (bijlage 12). Toegewezen door de rechtbank is € 3.417,99.
[appellante] stelt in hoger beroep dat het om kosten gaat die [geïntimeerde] bij haar opdrachtgever in rekening kan brengen. Dat is echter niet onderbouwd. Ook kan het “
in de visie van [appellante] niet zo zijn dat er ook nog eens 3% kosten” over de aan [appellante] in rekening gebrachte facturen kan worden berekend. Dat uitvoeringskosten van 3% normaal zijn betwist [appellante] ook in hoger beroep niet. Die kunnen om die reden in rekening gebracht worden over de kosten die [geïntimeerde] heeft gehad om het werk af te maken.
[geïntimeerde] stelt dat die 3% dan wel moeten worden berekend over de daadwerkelijk gemaakte kosten. Dat klopt. Het totaal van de posten 1 tot en met 8 en 10 is € 124.173,62. De uitvoeringskosten zijn 3% daarvan, derhalve € 3.725,21.
Conclusie
4.5
De door de rechtbank als kosten aangemerkte bedragen ondergaan geen wijziging, behoudens de post uitvoeringskosten. Die is € 3.725,21. Dat brengt het totaal van de kosten die [geïntimeerde] heeft gehad om het werk af te maken op
€ 127.898,83.
4.51
Met het voorgaande zijn besproken de
grieven 19 tot en met 30 van [appellante]. Deze grieven falen. Ook
grief 4 van [geïntimeerde]faalt, behalve op het onderdeel van de uitvoeringskosten. In zoverre slaagt grief 4 van [geïntimeerde] .
Aan hoofdsom is [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd een bedrag van € 30.518,83
4.52
Zowel [appellante] (
grieven 31 en 32) als [geïntimeerde] (
grief 6) komt op tegen het door de rechtbank als schadevergoeding vastgestelde bedrag van € 25.414,61. [appellante] stelt dat dit bedrag te hoog is, [geïntimeerde] dat het te laag is. Zoals uit de hieronder op te maken rekensom blijkt faalt de grief van [appellante] en slaagt die van [geïntimeerde] , zij het slechts voor een beperkt deel. Om dezelfde reden slaagt ook
grief 36van [appellante] niet, waarin zij opkomt tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering.
4.53
De schade die [geïntimeerde] heeft geleden wordt als volgt berekend. Anders dan de rechtbank heeft gedaan wordt het bedrag van € 4.797,- niet op de door [geïntimeerde] gemaakte kosten in mindering gebracht.
Gemaakte kosten 127.898,83
Af:
Door [appellante] verricht werk 37.787
Restant aanneemsom 59.593
--------
97.380 97.380
----------
Totaal 30.518,83
Overige kwesties
Rente
4.54
Over de schadevergoeding vordert [geïntimeerde] , na eiswijziging in hoger beroep, de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW). Die kan echter slechts worden toegewezen in geval van vertraging in de voldoening van een geldsom bij een handelsovereenkomst. Toegewezen wordt echter niet een geldsom die verschuldigd is krachtens de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst (handelsovereenkomst), maar een geldsom als vergoeding voor de schade die [geïntimeerde] lijdt als gevolg van een tekortkoming in die nakoming door [appellante] . De vermeerderde eis kan dus niet worden toegewezen.
4.55
[appellante] komt op tegen de toewijzing van de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) op de grond dat zij niets verschuldigd is. Die grond is, zo blijkt uit al het voorgaande, ondeugdelijk. Haar
grief 34faalt.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.56
De rechtbank heeft een bedrag van € 1.029,15 toegewezen als buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] komt daar tegenop met haar
grief 35op de grond dat van dergelijke kosten geen sprake is geweest. Die grief slaagt. [geïntimeerde] heeft [appellante] drie keer een sommatiebrief respectievelijk e-mail gezonden: op 1 oktober 2013, op 13 december 2013 en op 9 april 2014. Dat zijn normale kosten ter voorbereiding van de procedure. Die worden daarom geacht begrepen te zijn in de te liquideren proceskosten.
Kosten deskundige
4.57
Zowel [appellante] (
grieven 11 en 38) als [geïntimeerde] (
grief 7) komt op tegen de beslissing van de rechtbank om de kosten van de deskundige door elk van partijen voor de helft te laten dragen.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij moet worden beschouwd. Uit dit arrest blijkt dat dat niet zo is. De grief van [appellante] faalt daarom.
[geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte in de overwegingen betrekt dat [appellante] en [geïntimeerde] beide het verrichte werk onvoldoende hebben vastgelegd. Dat argument snijdt hout omdat [appellante] nagenoeg niets heeft weten te produceren over het door haar uitgevoerde werk en [geïntimeerde] haar vordering met vele stukken heeft onderbouwd. Dat neemt echter niet weg dat het deskundigenbericht nodig was om objectieve voorlichting te krijgen over de wederzijds gemaakte kosten nu partijen daarover van mening verschilden. Dat rechtvaardigt nog steeds dat elk van partijen de helft van de kosten van de deskundige draagt.
Beide grieven falen.
Algemene grief [appellante] en verzoek terugbetaling
4.58
In
grief 39stelt [appellante] dat de vordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen. Die grief mist zelfstandige betekenis en faalt daarom. De vordering terug te betalen wat, ter uitvoering van het eindvonnis, teveel aan [geïntimeerde] is voldaan zal niet worden toegewezen omdat uit dit arrest blijkt dat niet teveel is betaald.

5.De slotsom

5.1
De grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep falen grotendeels. De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep slagen deels. Het bestreden eindvonnis zal daarom worden vernietigd op de onderdelen 1 (toegewezen schadebedrag), 2 (rente over het schadebedrag) en 3 (buitengerechtelijke incassokosten) van het dictum. Voor het overige (dus ook ten aanzien van de proceskostenveroordeling,
grief 37van [appellante] ) wordt het bekrachtigd.
5.2
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. In het incidenteel hoger beroep is [geïntimeerde] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Zij zal om die reden in de kosten van [appellante] worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.020,-
- salaris advocaat € 4.062,- (2 punten x tarief IV à € 2.031,- per punt)
De kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 2.031,- (2 punten x 0, 5 x tarief IV à € 2.031,- per punt)
5.3
Als niet weersproken zal het hof in het incidenteel hoger beroep ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en het nasalaris toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 mei 2019, maar uitsluitend op de onderdelen 1, 2 en 3 van het dictum daarvan en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 30.518,83, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 3 november 2014 tot de dag van de voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.020,- voor verschotten en op € 4.062,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 2.031,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in het nasalaris aan de zijde van [appellante] , begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. M.M.A. Wind en mr. R.A. Boon en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.