In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 7 juli 2020 had besloten om de minderjarigen onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) voor een periode van een jaar. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming en de GI verweer voerden en vroegen om bekrachtiging van de eerdere beschikking.
Het hof heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van de minderjarigen ernstig wordt bedreigd door het ontbreken van een veilige hechting met de vader. De moeder en haar partner, [de informant], zijn de ouders van een derde minderjarige, [de minderjarige3], die niet onder toezicht is gesteld. Het hof oordeelde dat de hulpverlening noodzakelijk is om de omgang tussen de vader en de kinderen te waarborgen, gezien het verleden van de ouders en de signalen van angst en onrust bij de kinderen. De moeder had weliswaar enige hulpverlening aanvaard, maar stond niet achter de hulpverlening die de GI wilde inzetten.
Uiteindelijk heeft het hof de grief van de moeder afgewezen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waardoor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot 7 juli 2021 in stand blijft. Het hof concludeerde dat de situatie van de minderjarigen anders is dan die van [de minderjarige3], en dat de betrokkenheid van de vader cruciaal is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].