ECLI:NL:GHARL:2021:434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.284.425
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezagskwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 7 juli 2020 had besloten om de minderjarigen onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) voor een periode van een jaar. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming en de GI verweer voerden en vroegen om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van de minderjarigen ernstig wordt bedreigd door het ontbreken van een veilige hechting met de vader. De moeder en haar partner, [de informant], zijn de ouders van een derde minderjarige, [de minderjarige3], die niet onder toezicht is gesteld. Het hof oordeelde dat de hulpverlening noodzakelijk is om de omgang tussen de vader en de kinderen te waarborgen, gezien het verleden van de ouders en de signalen van angst en onrust bij de kinderen. De moeder had weliswaar enige hulpverlening aanvaard, maar stond niet achter de hulpverlening die de GI wilde inzetten.

Uiteindelijk heeft het hof de grief van de moeder afgewezen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waardoor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot 7 juli 2021 in stand blijft. Het hof concludeerde dat de situatie van de minderjarigen anders is dan die van [de minderjarige3], en dat de betrokkenheid van de vader cruciaal is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.425
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 503996)
beschikking van 19 januari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.C. Lugard-van Beijma te Utrecht.
Als informant is aangemerkt:
[de informant],
wonende te [A] ,
verder te noemen: [de informant] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 2 oktober 2020;
  • het verweerschrift van de raad met producties;
  • het verweerschrift van de GI met producties; en
  • een e-mailbericht van mr. Lugard-van Beijma van 4 december 2020 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 december 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [C] en [D] namens de GI;
  • [E] namens de raad;
  • de vader; en
  • [de informant] .
De advocaat van de vader was met kennisgeving vooraf niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2016 in [F] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2019 in [B] .
De vader is niet de juridische ouder van [de minderjarige2] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
De moeder en haar partner [de informant] zijn de ouders van [de minderjarige3] , geboren [in] 2020. De moeder woont samen met [de informant] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij oma moederszijde.
3.3
De kinderrechter heeft [de minderjarige3] van 7 juli 2020 tot 7 januari 2021 onder toezicht gesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 7 juli 2020 tot 7 juli 2021.
4.2
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad alsnog af te wijzen of voor een kortere duur toe te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter onder andere op verzoek van de raad een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Naar het oordeel van het hof wordt de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ernstig bedreigd doordat een veilige hechting tussen hen en de vader tot op heden ontbreekt. Het hof acht het van belang dat beide ouders een rol spelen in de opvoeding van de kinderen. Sinds de start van de ondertoezichtstelling heeft de GI zich gericht op contact(herstel) tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de vader. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat videocontact en een omgangsmoment hebben plaatsgevonden. Het hof acht het van belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat de omgang met de vader wordt voortgezet en stabiliseert, zodat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een band met hem kunnen opbouwen. Het hof is net als de raad en de GI van oordeel dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om dat te kunnen realiseren. Tot voor kort was geen sprake van contact of enige samenwerking tussen de ouders. De moeder stond negatief tegenover elke vorm van omgang tussen de vader en de kinderen. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat zij een goed gesprek met elkaar hebben gehad en dat een ondertoezichtstelling niet nodig is om de omgang tussen de vader en de kinderen te waarborgen. De GI was niet op de hoogte van dit gesprek. Het hof heeft er - gelet op het belaste verleden van de ouders - onvoldoende vertrouwen in dat de ouders op basis van dit (ene) gesprek zelfstandig in staat zullen zijn om voor langere tijd tot een stabiele omgang tussen de vader en de kinderen te komen. Het hof is verder net als de GI van oordeel dat nodig is dat er hulpverlening betrokken is en blijft in het kader van de opbouw van de omgang, gelet op de jonge leeftijd van vooral [de minderjarige2] , die ook in het verleden geen contact met zijn vader heeft gehad, en vanwege de signalen van angst en onrust die bij de kinderen worden gezien. Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat de ouders deze hulpverlening vrijwillig, dus zonder ondertoezichtstelling, zullen accepteren. De moeder aanvaardt weliswaar enige hulpverlening, maar zij staat niet achter de hulpverlening die de GI wil inzetten met het oog op de omgang. Ook de vader ziet de noodzaak van deze hulpverlening onvoldoende in.
5.3
Gelet op het voorgaande slaagt de grief van de moeder niet. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, zodat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (in ieder geval) tot 7 juli 2021 onder toezicht van de GI gesteld blijven. Dat de GI en de raad een ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] , de dochter van de moeder en [de informant] , na 7 januari 2021 niet langer nodig vinden, maakt het oordeel van het hof dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is niet anders. De ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hangt vooral samen met de rol en de betrokkenheid van de vader bij deze kinderen en niet met de opvoedsituatie bij de moeder, die ook door de raad op dit moment als voldoende wordt beoordeeld. Dat maakt dat de situatie van [de minderjarige3] anders is dan die van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.4
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ziet het hof ook geen aanleiding de duur van de ondertoezichtstelling te beperken.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 juli 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.B. de Groot en R. Feunekes, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 19 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.