ECLI:NL:GHARL:2021:429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.276.641
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na werkloosheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, omdat hij sinds 1 februari 2019 werkloos was. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man € 273,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige dochter, geboren in 2014. De man was het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek door de rechtbank en stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigden.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man en de vrouw, beide bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De man voerde aan dat zijn werkloosheid en de bijbehorende financiële situatie een wijziging van de alimentatie rechtvaardigden. De vrouw betwistte dit en vroeg het hof om het hoger beroep van de man af te wijzen.

Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van relevante gewijzigde omstandigheden. Ondanks zijn werkloosheid had hij niet voldoende inspanningen geleverd om een nieuwe baan te vinden. De stukken die hij had overgelegd, waaronder uitkeringsspecificaties, waren niet voldoende om aan te tonen dat hij niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de man verplicht bleef de eerder vastgestelde kinderalimentatie te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.641
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 485919)
beschikking van 19 januari 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Lugard-van Beijma te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 april 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Lugard-van Beijma van 27 november 2020 met
  • een journaalbericht van mr. Ter Avest van 27 november 2020 met een brief van
  • een journaalbericht van mr. Ter Avest van 30 november 2020 met een brief van
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2020 via een beeldbelverbinding plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw was via een telefoonverbinding aanwezig omdat de beeldbelverbinding niet tot stand kwam.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 februari 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van: [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [C] .
[de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
In voormelde beschikking van 12 februari 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 273,- per maand dient te voldoen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (verder ook: kinderalimentatie).

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de kinderalimentatie met ingang van de datum waarop hij werkloos werd, dan wel met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift, te verlagen tot een bedrag passend bij zijn nieuwe situatie, afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met de bestreden beschikking en heeft een aantal bezwaren (grieven) tegen die beslissing. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van
1 februari 2019, dan wel met ingang van de datum waarop door de man het wijzigingsverzoek in eerste aanleg is ingediend, wordt vastgesteld op een bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, als gevolg waarvan de eerder vastgestelde bijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigt omdat hij sinds 1 februari 2019 werkloos is. De vrouw betwist dat aan de zijde van de man sprake is van gewijzigde omstandigheden.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep voldoende aannemelijk
gemaakt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van zijn draagkracht rechtvaardigt. Zijn dienstverband is immers op 1 februari 2019 geëindigd.
5.4
De man is vanaf 28 augustus 2018 vrijgesteld van werkzaamheden bij zijn werkgever om zich te richten op het vinden van een nieuwe baan. Uit de overgelegde vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2018 tussen de man en zijn werkgever blijkt dat het dienstverband van de man per 1 februari 2019 is beëindigd en dat de man een beëindigingsvergoeding van € 14.000,- bruto heeft ontvangen. Hoewel de man door zijn voormalige werkgever zowel in tijd als in geld in de gelegenheid is gesteld een andere dienstbetrekking te vinden, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om betaalde werkzaamheden te vinden. Het door de man in eerste aanleg verstrekte overzicht van tien sollicitaties in de periode van 9 september tot en met 9 oktober 2019 is daartoe ontoereikend. De man is bovendien ondanks herhaalde verzoeken van de vrouw niet bereid om uit te leggen waarom hij er niet in is geslaagd nieuw werk te vinden. Dat is temeer onbegrijpelijk nu namens de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken op 25 september 2018 is verklaard dat hij 9 dagen per week 14 dagen werkt en dat hij daarvoor naar [D] en terug moet reizen, terwijl hij op dat moment volgens de vaststellingsovereenkomst van 28 augustus 2018 vrijgesteld was van zijn werk bij zijn werkgever. Voorts zou de man, naar hij stelt, in november 2019 slechts voor een proefperiode van twee à drie dagen in [E] hebben gewerkt en sprak hij bij de rechtbank de verwachting uit dat hij op korte termijn weer een baan zou hebben.
5.5
De man heeft in deze procedure alleen een jaaropgave 2019 van het UWV, en recente uitkeringsspecificaties van het UWV in 2020 (WW- uitkering en ZW- uitkering) overgelegd. Die stukken zijn op zichzelf onvoldoende om het hof ervan te overtuigen dat de man niet
langer in staat is het inkomen te verwerven dat hij tot 1 februari 2019 genoot. De toets die door de rechter wordt gedaan in het kader van deze onderhoudsplicht is een andere dan de toets om aanspraak te krijgen en te behouden op een WW-uitkering of een ZW-uitkering. De man wil ook niet uitleggen waarom hij vanaf mei 2020 een ZW-uitkering heeft.
5.6
Al met al moet het er dan ook voor worden gehouden dat de man nog altijd in staat is zich een zodanig inkomen te verwerven dat hij de door de rechtbank in de beschikking van 12 februari 2019 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kan voldoen aan de vrouw.
5.7
De grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
10 januari 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, voorzitter, A. Smeeïng-van Hees en
E.B. Knottnerus, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op
19 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.