ECLI:NL:GHARL:2021:4263

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.254.142
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verplichtingen uit een overeenkomst tot mesten van kalveren en de terugbetalingsverplichting van de inbreng

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst voor het mesten van kalveren. De overeenkomst, die op 19 november 2013 is gesloten, houdt in dat [geïntimeerde] een bedrag van € 300.000 aan [appellant] betaalt voor de financiering van de mestactiviteiten, waarbij de winst en verlies 50/50 worden verdeeld. Na enkele mestrondes, waarvan er drie winstgevend waren en één verliesgevend, heeft [appellant] de mestactiviteiten stopgezet en de kalveren verkocht aan een derde partij. Dit leidde tot een geschil over de terugbetaling van de inbreng van [geïntimeerde]. De rechtbank Gelderland heeft in een eerder vonnis [appellant] veroordeeld tot betaling van € 205.000 aan [geïntimeerde], na aftrek van een bedrag dat [geïntimeerde] van Vikariën had ontvangen. In hoger beroep heeft [appellant] verschillende grieven aangevoerd, waaronder dat de verplichtingen uit de overeenkomst op Vikariën rusten en niet op hem persoonlijk. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verplichtingen uit de overeenkomst op [appellant] rusten en dat hij tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Het hof heeft de beslissing over de hoogte van de schade aanhouden in afwachting van de uitkomst van een procedure tussen [geïntimeerde] en de curator van Vikariën, waarin de terugbetaling van het bedrag van € 120.000 aan de orde is. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.254.142
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 331053 en 331055)
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.M. van Eerten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.C. Meure.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 augustus 2020 hier over.
In dat arrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald, die op 28 januari 2021 heeft plaatsgevonden.
1.2
Voorafgaand aan de comparitie heeft mr. Van Eerten de producties A t/m P aan het hof en de wederpartij toegestuurd. Deze producties horen bij de memorie van antwoord van [geïntimeerde] en waren per vergissing door mr. Van Eerten niet eerder overgelegd.
Mr. Meure heeft aan het hof en de wederpartij voorafgaand aan de comparitie een akte houdende wijziging van eis toegestuurd, met de producties Q, R en S. Daarvan is akte verleend.
1.3
Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Mr. Van Eerten en mr. Meure hebben beiden spreekaantekeningen overgelegd. Aan het slot van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.4 van het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 september 2018.

3.Het geschil

3.1
Het gaat in deze zaak in de kern genomen om het volgende.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben afgesproken om in de stallen van [C] en [D] kalveren te laten mesten (hierna: de Mestactiviteiten). In een overeenkomst van 19 november 2013 (‘de Overeenkomst’) hebben zij hun afspraken daarover vastgelegd. Die afspraken houden onder andere in dat - kort gezegd - [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 300.000 betaalt om de Mestactiviteiten te financieren (hierna: ‘de Inbreng’) en dat [geïntimeerde] over dat bedrag 4,5% rente per jaar ontvangt. In de Overeenkomst is verder vastgelegd dat Vikariën BV (in de Overeenkomst aangeduid met haar handelsnaam [appellant] , hierna: ‘Vikariën’) zorgt voor het inkopen van de kalveren, tegen een commissie van € 5, en voor het leveren van voer. Volgens de Overeenkomst worden de resultaten van de Mestactiviteiten (winst en verlies) in een verhouding 50/50 verdeeld en zijn [appellant] en [geïntimeerde] ieder voor 50% eigenaar van de kalveren. Ook is daarin bepaald dat partijen ‘in extreem uiterste gevallen’ beiden het recht hebben om de kalveren levend te verdelen en op te halen.
3.2
Op basis van de Overeenkomst heeft viermaal een mestronde plaatsgevonden, driemaal met winst (van € 3.748, € 26.260 en € 16.553) en eenmaal met verlies (van € 19.452). Na dit laatste tegenvallende resultaat (in de stal van [D] ) hebben [geïntimeerde] en [appellant] vanaf 2015 de Mestactiviteiten tot de stal van [C] beperkt. Daar vond de laatste mestronde plaats vanaf februari 2015, maar die mestronde werd niet afgemaakt. [appellant] /Vikariën heeft de kalveren namelijk halverwege die mestronde, in mei 2015, verkocht aan Veehandel [E] BV (‘ [E] ’), voor een bedrag van € 269.433,96, volgens [appellant] vanwege liquiditeitsproblemen bij Vikariën. Op 29 mei 2015 heeft Vikariën een bedrag van € 120.000 aan [geïntimeerde] betaald.
3.3
Vikariën is op 15 juli 2015 in staat van faillissement verklaard. De curator van Vikariën heeft het door Vikariën betaalde bedrag van € 120.000 van [geïntimeerde] teruggevorderd, waartoe de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen [geïntimeerde] in het vonnis van 22 mei 2019 ook heeft veroordeeld. [geïntimeerde] had in de procedure tegen de curator ook een tegenvordering ingesteld, gebaseerd op onrechtmatig handelen van Vikariën. De rechtbank heeft in r.o. 2.13 van het vonnis overwogen dat [geïntimeerde] ‘zijn terechte aanspraak op vergoeding van de waarde van de helft van de verkochte kalveren’ ter verificatie moet indienen en dat [geïntimeerde] die vordering mag verrekenen met de vordering van de curator. In het dictum van het vonnis is [geïntimeerde] echter in zijn tegenvordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat [geïntimeerde] de vordering (nog) niet ter verificatie had ingediend. Tegen dit vonnis loopt een hoger beroepsprocedure bij dit hof, onder rolnummer 200.265.766.
3.4
In de onderhavige procedure (in eerste aanleg aanvankelijk twee afzonderlijke procedures, die later zijn gevoegd) heeft [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 325.000 gevorderd, wegens het niet nakomen van de Overeenkomst dan wel onrechtmatig handelen van [appellant] . De rechtbank heeft [geïntimeerde] in het gelijk gesteld en heeft [appellant] in het vonnis van 26 september 2018 - in beide gevoegde zaken - tot betaling veroordeeld. De veroordeling bedraagt in hoofdsom niet € 325.000 maar € 205.000, omdat de rechtbank op het gevorderde bedrag de € 120.000 die [geïntimeerde] van Vikariën had ontvangen, in mindering heeft gebracht. [appellant] is derhalve tot betaling van een bedrag van € 205.000 aan [geïntimeerde] veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2015 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
3.5
[appellant] heeft tegen dit vonnis in hoger beroep een aantal bezwaren aangevoerd (de grieven). [geïntimeerde] heeft ook op zijn beurt hoger beroep tegen het vonnis ingesteld (het incidenteel appel). Het hof zal de bezwaren van beide partijen hierna zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.6
Het hof komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de verplichtingen uit de Overeenkomst tegenover [geïntimeerde] niet op Vikariën, maar op [appellant] rusten. Het hof is van oordeel dat door het stoppen met de Mestactiviteiten voor [appellant] de verplichting is ontstaan om het bedrag van € 300.000 aan [geïntimeerde] terug te betalen. [appellant] is in de nakoming van die verplichting tekortgeschoten, waardoor [geïntimeerde] schade heeft geleden.
Het hof zal de beslissing over de hoogte van de schade aanhouden in afwachting van de definitieve uitkomst van de procedure tussen [geïntimeerde] en de curator.
Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.

4.De beoordeling van de vordering in hoger beroep

De vordering

4.1
[geïntimeerde] heeft in deze procedure (na eiswijziging) primair een bedrag van € 325.000, subsidiair een bedrag van € 300.000 gevorderd. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] in strijd met de in de Overeenkomst neergelegde verplichtingen gehandeld, onder andere door in mei 2015 halverwege de mestronde te stoppen met het verder (laten) mesten van kalveren in de stal van [C] , zonder overleg met [geïntimeerde] en zonder de Inbreng terug te betalen. Ook heeft [appellant] volgens [geïntimeerde] ten onrechte en zonder overleg halverwege de mestronde de kalveren aan [E] verkocht, zonder het 50% eigendomsrecht van [geïntimeerde] te respecteren en zonder aan [geïntimeerde] de helft van de waarde van de kalveren te betalen.
Het verweer
4.2
[appellant] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] op grond van de Overeenkomst mocht verwachten dat, als geen verlies werd geleden, de Inbreng aan hem zou worden terugbetaald zodra partijen zouden stoppen met de Mestactiviteiten. Volgens [appellant] rustte de terugbetalingsverplichting die dan zou ontstaan echter niet op hem persoonlijk, maar op Vikariën. Volgens [appellant] wist [geïntimeerde] dat hij door het sluiten van een overeenkomst met [appellant] in feite in de besloten vennootschap Vikariën investeerde, aan welke vennootschap [appellant] de van [geïntimeerde] ontvangen bedragen (van in totaal € 300.000) steeds doorbetaalde. Het was ook Vikariën die volgens [appellant] de kalveren kocht en verkocht en die van de Mestactiviteiten de kosten droeg boven het bedrag van € 300.000 dat [geïntimeerde] had geïnvesteerd. Het winstdeel uit de Mestactiviteiten liet [appellant] ook aan Vikariën. Gelet op deze gang van zaken was de Inbreng van [geïntimeerde] volgens [appellant] in feite een risicodragende kapitaalsinvestering in Vikariën, hetgeen [geïntimeerde] bekend was. Het faillissement van Vikariën heeft ertoe geleid dat het bedrag dat aan [geïntimeerde] toekwam niet volledig kon worden (terug)betaald. Vikariën heeft wel een bedrag van € 120.000 aan [geïntimeerde] betaald, volgens [appellant] als voorschot op [geïntimeerde] deel van de verkoopprijs van de kalveren van € 269.433,96. Volgens [appellant] heeft hij de kalveren aan [E] verkocht voor het bedrag dat zij op dat moment, halverwege de mestronde, waard waren.
De verplichtingen uit de Overeenkomst rusten op [appellant]
4.3
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de stellingen van [geïntimeerde] het oordeel dat de verplichtingen uit de Overeenkomst op [appellant] rusten, en niet op Vikariën. Daar heeft [appellant] onvoldoende tegenover gesteld. Allereerst moet dat uit de tekst van de Overeenkomst worden afgeleid. Daarin zijn de contractspartijen namelijk als volgt weergegeven:

Ondertekende:
* [appellant] gevestigd te [A]
Gaat lening aan ter financiering van mestkalveren.
* [geïntimeerde] gevestigd te [B] zal de financiering verstrekken van € 300.000.’
4.4
Ook op diverse andere plaatsen in de Overeenkomst wordt ‘ [appellant] ’ als contractspartij genoemd:
‘De contracten Die [appellant] en [geïntimeerde] hiervoor zijn aangegaan (…)
(…) De stallen worden samen gehouden door [appellant] en [geïntimeerde] . Waardoor de winst 50% van [appellant] zal zijn en 50% voor [geïntimeerde] . Dit zelfde geldt voor het verlies 50% van [appellant] en 50% van [geïntimeerde] .
(…)
De kalveren zijn voor 50% van [appellant] en voor 50% van [geïntimeerde] in eigendom.’
4.5
De handtekening onder de Overeenkomst is niet goed leesbaar, maar [appellant] heeft niet betwist dat hij de Overeenkomst persoonlijk heeft ondertekend; de vermelding dat hij dat (bijvoorbeeld) in zijn hoedanigheid van bestuurder van Vikariën zou hebben gedaan ontbreekt daarbij. Bij de ondertekening is bovendien een privérekeningnummer van (de vrouw van) [appellant] vermeld, niet een bankrekeningnummer van Vikariën.
4.6
Waar in de Overeenkomst de naam [appellant] wordt genoemd, heeft dat betrekking op de aan die vennootschap tegen commissie op te dragen aankoop van de nuchtere kalveren (de nuka’s) en de levering van het voer. Er staat namelijk:
‘*Nuka’s worden door [appellant] ingekocht dit zal gebeuren met €5,- commissie.
*Het voer zal geleverd worden door [appellant] .’
4.7
[appellant] heeft niet voldoende concreet uitgelegd waarom hij, gelet op de hiervoor aangehaalde tekst, desondanks mocht verwachten dat Vikariën en niet hijzelf aan de verplichtingen uit de Overeenkomst zou zijn gebonden. Ook heeft hij onvoldoende toegelicht waaruit [geïntimeerde] dat had moeten of kunnen begrijpen en waaruit blijkt dat [geïntimeerde] daarmee ook instemde. Dat [geïntimeerde] mogelijk wist dat [appellant] de van hem ontvangen bedragen naar Vikariën overmaakte, vindt het hof niet voldoende om dat aan te nemen. Dergelijke betalingen aan Vikariën waren bovendien ook op andere grond verklaarbaar, omdat hoe dan ook was afgesproken dat Vikariën (tegen betaling van commissie) voor inkoop van de kalveren en levering van het benodigde voer zou zorgen.
4.8
[appellant] heeft ook verder niet voldoende toegelicht dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de Overeenkomst voor ogen stond om risicodragend in de besloten vennootschap Vikariën te investeren. Zo had het in dat verband op de weg van [appellant] gelegen om uit te leggen waaruit in zijn visie kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] ook in andere activiteiten dan in de Mestactiviteiten wilde investeren en welk belang hij daarbij had. Dit klemt temeer nu [geïntimeerde] in de visie van [appellant] kennelijk wel de risico’s van andere activiteiten van Vikariën droeg, maar [appellant] niet heeft uitgelegd hoe [geïntimeerde] ervan zou profiteren als Vikariën met die andere activiteiten winst zou maken.
4.9
Ook voor het aannemen van een gelijktijdig gesloten overeenkomst tussen de (met de Overeenkomst in het leven geroepen) maatschap en Vikariën heeft [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Bovendien heeft [appellant] zich niet op tijd (namelijk pas tijdens de comparitie in hoger beroep) op een dergelijke tweede overeenkomst beroepen.
4.1
[appellant] heeft evenmin voldoende gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat de verplichtingen uit de Overeenkomst in de loop van de tijd op Vikariën zijn overgegaan. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij zijn gehele rechtsverhouding tot [geïntimeerde] (of alleen zijn verplichtingen daaruit) op enig moment aan Vikariën heeft overgedragen volgt het hof hem daarin niet, omdat onvoldoende concreet is aangevoerd dat [geïntimeerde] daaraan heeft meegewerkt of daarmee heeft ingestemd.
4.11
Omdat [appellant] zijn verweer op alle voorgaande punten onvoldoende heeft gemotiveerd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen, voor zover [appellant] daarvoor in hoger beroep al een voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Dat de verplichtingen uit de Overeenkomst rusten op [appellant] staat daarmee dus vast.
De Inbreng moet op grond van de Overeenkomst worden terugbetaald
4.12
Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] zo, dat volgens hem voor [appellant] een verplichting tot terugbetaling van de inbreng van € 300.000 ontstond op het moment waarop [appellant] met het (laten) mesten van kalveren stopte. [geïntimeerde] heeft in dat verband aangevoerd dat de Overeenkomst (mede) als overeenkomst van geldlening moet worden beschouwd. [geïntimeerde] heeft zich waar het de terugbetalingsverplichting betreft beroepen op een concrete bepaling in de Overeenkomst waarin staat:
‘*Naar ieder aflopend contract hebben beide partijen het recht om te stoppen.
*Daarbij ook de financiering terugkrijgend die bij de stal behoord.’
4.13
Naar het oordeel van het hof kan deze bepaling, ongeacht de vraag of de Overeenkomst al dan niet (mede) als geldleningsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat [geïntimeerde] de Inbreng van [appellant] terug zou krijgen als partijen met de Mestactiviteiten zouden stoppen. [appellant] lijkt dat in zijn reactie op incidentele grief D (p. 8 memorie van antwoord in incidenteel appel) ook te erkennen. Daarvoor is in zijn visie een bijkomende kwalificatie als geldleningsovereenkomst niet nodig: ‘
Vanzelf spreekt dat [geïntimeerde] recht heeft op teruggave van zijn inbreng (‘financiering’) voor zover dit niet is opgesoupeerd door geleden verliezen.’[appellant] heeft ook tijdens de comparitie nog eens bevestigd dat aan terugbetaling van het bedrag van € 300.000 alleen het faillissement van Vikariën in de weg stond.
4.14
Nu in de overwegingen 4.3 tot en met 4.11 hiervoor al is vastgesteld dat de verplichtingen uit de Overeenkomst niet op Vikariën, maar op [appellant] rusten, geldt dat ook voor de terugbetalingsverplichting van de Inbreng (minus eventuele verliezen). Het faillissement van Vikariën staat aan de betalingsverplichting van [appellant] dus niet in de weg. Verder staat vast dat de Mestactiviteiten per saldo winstgevend zijn geweest, zodat voor aftrek van geleden verliezen ook geen aanleiding bestaat. De vordering van [geïntimeerde] is dan ook op de door [geïntimeerde] subsidiair aangevoerde grondslag tot het bedrag van de Inbreng toewijsbaar, zij het dat daarop mogelijk in mindering moet worden gebracht het bedrag van € 120.000 dat [geïntimeerde] in mei 2015 van Vikariën heeft ontvangen. De beslissing daarover zal het hof aanhouden, zoals hierna in r.o. 4.20 e.v. wordt uitgelegd.
Het meerdere (boven de Inbreng van € 300.000) is niet toewijsbaar
4.15
Van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag werd hiervoor al geoordeeld dat een gedeelte van € 300.000 in ieder geval toewijsbaar is vanwege het niet voldoen aan de overeengekomen terugbetalingsverplichting. Een beoordeling of datzelfde bedrag ook op de andere grondslag (het ten onrechte verkopen van [geïntimeerde] helft van de kalveren) toewijsbaar is, kan daarmee achterwege blijven. De vraag die alleen nog beantwoord moet worden is of die andere grondslag aanleiding geeft tot een hogere schadevergoeding, namelijk tot het bedrag van de primaire vordering van € 325.000.
4.16
Volgens [geïntimeerde] vordert hij met het bedrag van € 325.000 de helft van de economische waarde van de kalveren op het moment van verkoop aan [E] . [geïntimeerde] baseert dat op een eigen stelling van [appellant] , die in eerste aanleg als economische waarde van de kalveren een bedrag van € 650.000 heeft genoemd. De rechtbank is in het bestreden vonnis van die economische waarde uitgegaan. Het hof begrijpt uit zijn stellingen dat dit volgens [appellant] een fout is geweest die hij in hoger beroep wil herstellen. [appellant] stelt zich nu op het standpunt dat de waarde van de kalveren niet (veel) afweek van de prijs waarvoor hij die aan [E] heeft verkocht. Volgens [appellant] is zijn uitgangspunt bij die verkoop geweest dat hij daar niet op zou verdienen of verliezen. [appellant] heeft de totstandkoming van de verkoopprijs verder als volgt toegelicht. Volgens [appellant] had het mesten van de kalveren tot het moment van verkoop (gemiddeld genomen) € 12,50 per dag gekost. [appellant] heeft dat bedrag met het aantal kalveren (840) vermenigvuldigd. De som van dat resultaat en het inkoopbedrag van de nuchtere kalveren van € 106.981,13 bedraagt € 259.231, een bedrag dat volgens [appellant] redelijk overeenkomt met de verkoopprijs van € 269.433,96.
4.17
[geïntimeerde] heeft deze uitleg van [appellant] in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd betwist en heeft ook niet concreet op de hiervoor genoemde berekening van de koopprijs gereageerd. [geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep de gestelde waarde van € 650.000 niet verder onderbouwd. Dat had wel op zijn weg gelegen. [geïntimeerde] kon in hoger beroep in ieder geval niet volstaan met een verwijzing naar de eigen stellingen van [appellant] uit de eerste aanleg, van welke stellingen [appellant] inmiddels gemotiveerd was teruggekomen.
4.18
In de door [geïntimeerde] overgelegde administratieve overzichten van de mestrondes (zie o.a. productie F bij memorie van antwoord) kan voor de juistheid van een economische waarde van de kalveren van € 650.000 halverwege een mestronde in ieder geval geen aanwijzing worden gevonden. Integendeel, zo is bijvoorbeeld zelfs aan het einde van de meest succesvolle mestronde in de stal van [C] het bedrag waarvoor 868 vette kalveren zijn verkocht nog niet eens € 600.000 (€ 591.819 volgens dat overzicht). [geïntimeerde] heeft ook niet voldoende onderbouwd dat voor het bepalen van de waarde van de kalveren van het einde van de mestronde zou moeten worden uitgegaan, hetgeen overigens ook niet aannemelijk lijkt omdat bij verkoop halverwege de mestronde ook maar de helft van de kosten zullen zijn gemaakt. En zelfs als van dat moment zou moeten worden uitgegaan, is gelet op het voorgaande van een waarde van meer dan € 600.000 geen sprake.
4.19
[geïntimeerde] heeft dus al met al onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat de waarde van de kalveren op het moment van verkoop niet was gelegen rond de koopprijs van € 269.433,96, maar in werkelijkheid € 650.000 was, of in ieder geval hoger dan € 600.000. Daarmee is dus ook onvoldoende onderbouwd gebleven dat [geïntimeerde] als gevolg van verkoop van zijn (50% van 840 =) 420 kalveren schade heeft geleden die de schade overstijgt die hij al leed doordat bij het staken van de Mestactiviteiten zijn inbreng niet werd terugbetaald. De slotsom luidt dan ook dat bij verdere beoordeling van deze grondslag geen belang bestaat, zodat ook de in de grieven opgeworpen problematiek rond de eigendom van de kalveren verder onbesproken kan blijven.
4.2
Wel moet het hof nog de vraag beantwoorden of op de aan [geïntimeerde] toe te wijzen schadevergoeding het bedrag van € 120.000 in mindering moet worden gebracht, welk bedrag [geïntimeerde] in mei 2015 van Vikariën heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat hij in het vonnis van 22 mei 2019 jegens de curator is veroordeeld om dat bedrag terug te betalen, zij het dat in de overwegingen van het vonnis is geoordeeld dat [geïntimeerde] zich op verrekening mag beroepen met een vordering op Vikariën.
4.21
Alhoewel een uitspraak tussen [geïntimeerde] en de curator van Vikariën alleen tussen dezelfde partijen bindende kracht heeft, is de (definitieve) uitkomst van die procedure voor het vaststellen van de omvang van de schade in de onderhavige procedure van belang. Het hof begrijpt dat die procedure (met rolnummer 200.265.766) zich bij dit hof inmiddels in een vergevorderd stadium bevindt. In verband daarmee heeft [geïntimeerde] op de zitting van 28 januari 2001 gevraagd om de uitspraak in deze procedure in afwachting van de uitkomst van die procedure aan te houden. Daartegen heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt.
4.22
Het hof zal gelet daarop de zaak hierna naar een roldatum op een termijn van zes maanden verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden. [geïntimeerde] wordt in de gelegenheid gesteld om, nadat in de procedure met rolnummer 200.265.766 arrest is gewezen of die procedure op een andere wijze tot een einde is gekomen, de zaak zonodig eerder op de rol te plaatsen en een akte te nemen waarbij het hof wordt geïnformeerd over de uitkomst van die procedure en de betekenis die in de visie van [geïntimeerde] aan die uitkomst in de onderhavige zaak toekomt. Vervolgens krijgt [appellant] de gelegenheid daarop bij antwoordakte reageren.
4.23
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan, ook die met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevorderde advocaatkosten in de procedure tegen de curator, de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke (handels)rente en overige nevenvorderingen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 9 november 2021;
bepaalt dat de zaak door [geïntimeerde] zo nodig eerder op de rol zal worden geplaatst voor het nemen van een akte met de in r.o. 4.22 bedoelde inhoud, zodra in de procedure tussen [geïntimeerde] en de curator van Vikariën (rolnummer 200.265.766) arrest zal zijn gewezen en dat arrest in kracht van gewijsde is gegaan, of zodra die procedure op andere wijze definitief tot een einde is gekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, M.B. Beekhoven van den Boezem en
W. Heemskerk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2021.