In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van goederen en een ruimte waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor het plegen van een in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet genoemd misdrijf. Het hof heeft de verdachte een taakstraf van honderdvijftig uren opgelegd, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering wegens onvoldoende causaal verband.
Het hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere veroordeling waarbij de politierechter de verdachte had veroordeeld tot een taakstraf van honderdtachtig uren en de vordering van de benadeelde partij had toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het tot een andere strafoplegging kwam. De tenlastelegging betrof het voorhanden hebben van diverse goederen die bestemd waren voor een hennepkwekerij, en het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten deze goederen in een pand had aangetroffen.
De verdachte heeft in de periode van 1 juni 2017 tot en met 28 september 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen gepleegd ten aanzien van de hennepteelt. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en medeverdachten beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde. De vordering van de benadeelde partij is afgewezen omdat niet is aangetoond dat de schade is veroorzaakt door het handelen van de verdachte.