ECLI:NL:GHARL:2021:424

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.287.802/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het ouderlijk gezag in crisissituatie met betrekking tot minderjarige met ernstige eetstoornis

In deze zaak gaat het om de schorsing van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige dochter, die lijdt aan een levensbedreigende eetstoornis. De kinderrechter had op verzoek van de raad voor de kinderbescherming de ouders geschorst in hun gezag, waarbij de voorlopige voogdij werd opgedragen aan een gecertificeerde instelling. De ouders, die in een conflictueuze relatie verkeren, zijn niet in staat gebleken om tot overeenstemming te komen over de zorg voor hun dochter, wat bijzonder schadelijk is voor haar welzijn. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kinderrechter, maar op andere gronden, en stelt vast dat er sprake is van een crisissituatie die onmiddellijke actie vereist. De ouders hebben niet de noodzakelijke communicatie en samenwerking om de zorg voor hun dochter adequaat te waarborgen. De schorsing van het gezag is noodzakelijk om de veiligheid en het welzijn van de minderjarige te waarborgen, gezien haar ernstige medische toestand en de onmogelijkheid van de ouders om gezamenlijk op te treden in haar belang.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.287.802/01 en 200.287.802/02
(zaaknummer rechtbank [---] )
beschikking van 20 januari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaten: mr. R.A. Korver en mr. N.J. Hoogenboom,
en
de raad voor de kinderbescherming,
[---] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.W.E. Gazendam,
2. de gecertificeerde instelling
[---],
gevestigd te [---] ,
verder te noemen: de GI.

1.Korte samenvatting

De moeder en de vader zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] .
Op verzoek van de raad heeft de kinderrechter de ouders tijdelijk geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] en de GI daarmee samenhangende bevoegdheden toegekend. De moeder is het niet eens met deze beslissingen en verzoekt het hof anders te beslissen. Het hof wijst de verzoeken van de moeder in hoger beroep af en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter op andere gronden.
2. Procesverloop
2.1
Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van de kinderrechter [---] , van 29 september 2020.
2.2
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van de kinderrechter van 29 september 2020, nevenverzoeken ingediend en stukken ingezonden waaronder een voorwaardelijk verzoek ‘wijziging dictum’. Ook de raad, de GI en de vader hebben stukken ingezonden. Het hof heeft belanghebbenden op 8 januari 2021 een brief gestuurd. Het nevenverzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is bij dit hof ingeschreven onder nummer 200.287.802/02 en alle overige verzoeken onder nummer 200.287.802/01.
2.3
Op 11 januari 2021 heeft de mondelinge behandeling (in beide zaken) plaatsgevonden. Bij de zitting waren aanwezig: de moeder, bijgestaan door haar advocaten, namens de raad: de heer [C] , de vader, bijgestaan door zijn advocaat en namens de GI: mevrouw [D] . Door de advocaten zijn pleitaantekeningen overgelegd. De GI heeft een brief van [de minderjarige] overgelegd.
2.4
[de minderjarige] is door de voorzitter mondeling gehoord op [---] .

3.Beslissing van de rechtbank

De beslissing van de kinderrechter luidt als volgt:

De rechtbank:
schorst de ouders in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] met ingang van heden tot 29 december 2020;
bepaalt dat de schorsing ook na 29 december 2020 doorloopt, wanneer voor die datum bij de rechtbank een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag is ingediend. De schorsing loopt dan door totdat op dit verzoek tot beëindiging van het gezag is beslist;
belast [---] , met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] , voor de duur van de schorsing van ouders in de uitoefening van het ouderlijk gezag;
bepaalt dat aan de GI alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen die in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk zijn worden toegekend;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

4.Verzoeken in hoger beroep

4.1
De moeder verzoekt in hoger beroep vooreerst de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de kinderrechter [---] van 29 september 2020 met ogenblikkelijke ingang te schorsen en om vervolgens een bijzondere curator en eventueel een kinderpsycholoog of -psychiater te benoemen. Daarnaast verzoekt de moeder voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de beschikking van de kinderrechter in alle opzichten wordt vernietigd en opnieuw rechtdoende te bepalen dat alle verzoeken van de raad worden afgewezen en de raad wordt verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Voor het geval dat het hof van oordeel is dat er geen sprake meer is van een geschorst gezag, verzoekt de moeder, zoals op de zitting nader is verwoord, (voorwaardelijk) de beslissing van de kinderrechter te vernietigen en te bepalen dat de door de kinderrechter uitgesproken schorsing van het gezag ten onrechte is uitgesproken, en te bepalen dat er een bijzondere curator wordt aangesteld om de belangen van [de minderjarige] te behartigen bij het verzoek beëindiging gezag zoals door de raad ingediend.
4.2
Namens de raad, de vader en de GI is mondeling verweer gevoerd ter zitting en zij vragen het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.

5.Mening van [de minderjarige]

wil héél graag dat haar ouders het ouderlijk gezag terugkrijgen. Zij vindt dat haar ouders het vertrouwen moet worden gegund om het zelf weer te doen. [de minderjarige] ervaart dat het met de komst van de voogden alleen maar ingewikkelder is geworden. Er zitten veel mensen om de tafel. Wat [de minderjarige] wil, willen de voogden niet. Zij kan niet met de voogden opschieten.

6.Feiten

6.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] (geboren [in] 2005). De relatie van de ouders is in 2013 verbroken. [---] . Haar ouders oefenden gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
6.2
[de minderjarige] lijdt sinds 13-jarige leeftijd aan een eetstoornis (anorexia nervosa) waarvoor (diverse) behandelingen zijn ingezet. [---] . Als gevolg van forse zorgen over haar lichamelijke en geestelijke toestand is [de minderjarige] opgenomen in ziekenhuizen en instellingen. Zo is zij [in] 2020 opgenomen in het ziekenhuis. De kinderarts schrijft dat zij ernstig ondervoed was en zou komen te overlijden als het zo doorging. Omdat het [de minderjarige] vanwege haar ziekte ook daar niet lukte om voldoende voeding in te nemen, is zij in slaap gebracht om haar zo voeding te kunnen toedienen. Zij is - met instemming van de ouders - gedurende een aantal weken kunstmatig in slaap gehouden. Op dit moment is [de minderjarige] opgenomen in een ziekenhuis.
6.3
[---] heeft in 2019 en in 2020 een melding ontvangen die de veiligheid van [de minderjarige] betrof. In 2019 heeft [---] de raad verzocht een onderzoek in te stellen. Dat verzoek is opgeschort in afwachting van het verloop van ingezette hulpverlening in het vrijwillig kader. Op 25 juni 2020 heeft de raad een spoedmelding ontvangen van [---] . Deze melding heeft ertoe geleid dat de kinderrechter [de minderjarige] met ingang van dezelfde dag (voorlopig) onder toezicht heeft gesteld van de GI.
6.4
Op 26 juni 2020, bekrachtigd op 24 juli 2020, heeft de kinderrechter op verzoek van de raad (voor zover hier van belang) de ouders in de uitoefening van het ouderlijk gezag geschorst met ingang van 26 juni 2020 tot 26 september 2020 en de GI voor de duur van de schorsing belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] .
6.5
Op 18 september 2020 heeft de raad de kinderrechter verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI.
6.6
Op 25 september 2020 heeft de raad het verzoek tot ondertoezichtstelling ingetrokken en vervangen door een verzoek om de ouders (
op grond van het bepaalde in artikel 1:268, lid 1, sub a en lid 2 tot en met 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jo. artikel 1:266 BW) te schorsen in de uitoefening van hun ouderlijk gezag over [de minderjarige] en de GI te belasten met de voorlopige voogdij.
6.7
Bij de nu bestreden beschikking is dit laatste verzoek van de raad toegewezen zoals hiervoor onder 3. vermeld.

7.Beoordeling

Vooraf

7.1
De moeder is het niet eens met de maatregel van schorsing (en de daarmee samenhangende beslissingen omtrent de voorlopige voogdij) zoals die door de kinderrechter is uitgesproken en heeft vier grieven ingediend. Grief 1 ziet op de gronden waarop de maatregel berust, grief 2 ziet op de omvang van de beperking van het ouderlijk gezag, grief 3 ziet op een onjuiste aanname van de kinderrechter met betrekking tot de (onvoorwaardelijke) instemming van de moeder met de verzoeken van de raad en grief 4 ziet op de overweging dat het de ouders ontbreekt aan enige vorm van normale communicatie.
Het hof zal de grieven van de moeder hierna en voor zover relevant beoordelen. Het hof gaat er daarbij in hoger beroep van uit dat de moeder het niet eens is met de schorsing van het ouderlijk gezag. Het hof beschouwt om die reden grief 3 als in hoger beroep hersteld en laat die grief daarom verder buiten beschouwing. Het hof zal na bespreking van de andere grieven, in lijn met de volgorde in het beroepschrift, de overige verzoeken van de moeder beoordelen.
Toetsingskader
7.2
Ten behoeve van de leesbaarheid heeft het hof de hier meest relevante regelgeving uit het Burgerlijk Wetboek opgenomen in een eindnoot. Uit de wet blijkt dat de rechter de maatregel van schorsing in de uitoefening van het ouderlijk gezag kan uitspreken op twee gronden [1] , namelijk indien - kort gezegd - een ernstig vermoeden bestaat dat de grond voor een gezagsbeëindigende maatregel is vervuld (
artikel 1:268, lid 1,onder a. BW jo artikel 266 BW [2] ) of een medische behandeling noodzakelijk is (
artikel 1:268, lid 1,onder b. BW). In deze zaak is door de raad verzocht om het ouderlijk gezag van de ouders te schorsen op grond van onderdeel a. en heeft de kinderrechter het verzoek van de raad toegewezen op grond van onderdeel b. Verder blijkt uit de toelichting op de wet dat de maatregel van schorsing is bedoeld voor crisissituaties en niet verder mag ingrijpen in het ouderlijk gezag dan nodig is. De maatregel van schorsing kan dan ook alleen worden uitgesproken indien zich ernstige problemen in de opvoeding en verzorging van een kind voordoen en het uitspreken van de maatregel dringend en onverwijld noodzakelijk is (
Kamerstukken II 2008/09, 32015, 3, p. 36).
Grief 1 en grief 4
7.3
Het hof vindt dat vast is komen te staan dat zich ernstige problemen in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] voordoen en vindt ook dat het uitspreken van de schorsingsmaatregel dringend en onverwijld noodzakelijk was en is. Er is zonder enige twijfel sprake van een crisissituatie. Niet is in geschil dat [de minderjarige] zich in een uiterst ernstige en precaire medische situatie bevindt. Er zijn zeer grote zorgen over haar welzijn. Zij lijdt aan een ernstige eetstoornis en ook de moeder vreest op dit moment voor haar dood. [de minderjarige] heeft dringend hulp en behandeling nodig. Haar ouders zijn ondanks de vele hulptrajecten die de afgelopen jaren zijn ingezet niet in staat gebleken om gezamenlijk en in het belang van [de minderjarige] uitvoering te geven aan het ouderlijk gezag.
Het ouderlijk gezag omvat namelijk de plicht (en het recht) van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Daarbij wordt onder het begrip verzorging en opvoeding mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en het lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Het spreekt voor zich dat de zorg voor en de opvoeding van de heel zieke [de minderjarige] een voortdurend afstemmen tussen de ouders vraagt. De vader heeft daarover gesteld dat eigenlijk vanaf het uiteengaan van de ouders sprake is van een conflictueuze relatie waarbij de ouders al jarenlang juridisch bijstand nodig hebben over diverse kwesties waaronder kwesties die de uitoefening van het ouderlijk gezag betreffen. Ter zitting heeft de vader herhaald dat al jaren elke vorm van communicatie tussen de ouders ontbreekt en is ook door de moeder erkend, anders dan zij in haar vierde grief stelt, dat er geen enkele communicatie (meer) is tussen de ouders over [de minderjarige] . Bovendien heeft zij erkend dat er geen communicatie (meer) is tussen de ouders over de andere [---] kinderen die in co-ouderschap bij de ouders opgroeien. Alle informatie die van de ene ouder naar de andere moet, loopt via deze kinderen. Voor het hof staat dan ook vast dat het de ouders niet lukt om in gezamenlijkheid op te trekken en een veilig thuis voor [de minderjarige] te scheppen. [de minderjarige] bevindt zich in een heel kwetsbare situatie en zij heeft meer dan gemiddeld behoefte aan rust, regelmaat, veiligheid, bescherming en duidelijkheid. Dat krijgt zij van de ouders in onvoldoende mate. Het lukt de ouders niet om tot overeenstemming te komen over de vorm van hulp en zorg die [de minderjarige] wel heel dringend nodig heeft. Tekenend voor de verhouding tussen de ouders is dat ter zitting bij het hof bleek dat zij het ook niet eens zijn over waar het hoofdverblijf van [de minderjarige] is.
7.4
Het hof heeft in haar oordeel de mening van [de minderjarige] meegewogen maar het hof vindt dat er geen tijd en ruimte is om de ouders een nieuwe kans te geven om op gedegen wijze uitvoering te geven aan hun ouderlijk gezag. Voor het hof weegt daarbij zwaar mee dat er nu geen enkel zicht bestaat op verbetering van de oudercommunicatie binnen een voor [de minderjarige] en haar levensbedreigende situatie aanvaardbare termijn. Het is meer dan de hoogste tijd dat er duidelijkheid en rust ontstaat voor [de minderjarige] . Het is van groot belang dat zij haar energie kan gaan richten op verbetering van haar geestelijke en lichamelijke toestand maar ook op haar eigen ontwikkeltaken en niet meer wordt belast met de uiteenlopende meningen van haar ouders waardoor haar loyaliteit ernstig op de proef wordt gesteld.
7.5
Anders dan de moeder stelt, vindt het hof de maatregel niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel, en evenmin met het subsidiariteitsbeginsel. Uit de stukken blijkt dat door de raad lichtere maatregelen zijn overwogen. Met name vanwege de houding en het gedrag van de moeder bleken die niet meer tot de mogelijkheden te behoren, omdat daarmee het aanzienlijke risico op ernstige problemen in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] niet zou kunnen worden afgewend. Diverse professionals hebben in dit kader aangegeven dat de vader zich meewerkend opstelt en zich houdt aan adviezen en afspraken. Ook door de GI wordt dat zo ervaren. Het is de houding en het gedrag van de moeder die vooral maken dat de vader inmiddels berust in de schorsing van zijn ouderlijk gezag omdat hij
- simpel gezegd - ook geen andere oplossing meer weet. De moeder betwist weliswaar dat haar houding en gedrag te wensen overlaten, maar de zorg daarover is benoemd door verschillende professionals, terwijl ter zitting diverse voorbeelden aan de orde zijn gekomen waaruit voldoende blijkt dat de moeder zich niet houdt aan afspraken en in strijd handelt met de belangen van [de minderjarige] . De vader heeft daarbij benoemd - en door de GI is bevestigd - dat de ouders tussen de beschikking van de kinderrechter van 26 juni 2020 en de nu bestreden beschikking weer kort waren belast met het ouderlijk gezag en dat het toen direct is misgegaan omdat de moeder [de minderjarige] toen tegen de wens van de vader in heeft meegenomen. Het hof benoemt voorts als voorbeeld het gegeven dat recent politie-inzet noodzakelijk is gebleken om met een ambulance de ernstig zorgbehoevende [de minderjarige] bij de moeder op te halen. Het klopt, zoals de moeder stelt, dat de GI diverse maatregelen heeft genomen waardoor onder meer de contactmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] zijn beperkt. De GI is echter degene die door de kinderrechter is belast met de voorlopige voogdij en inherent daaraan is dat de GI nu degene is die het gezag over [de minderjarige] uitoefent en de maatregelen moet nemen die in het belang van [de minderjarige] zijn. Het is het hof daarbij niet gebleken dat sprake is van schending van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waaronder artikel 3. Ook uit het dossier blijkt dat de belangen van [de minderjarige] voor de GI de eerste overweging vormen.
7.6
De maatregel is naar het oordeel van het hof evenmin in strijd met artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Er doet zich een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
7.7
Het gegeven dat als gevolg van de schorsing van het ouderlijk gezag de GI beslissingsbevoegd is en blijft over kwesties die de hulpverlening aan en (medische) zorg van [de minderjarige] betreffen, leidt eveneens niet tot een ander oordeel. Integendeel. Juist deze broodnodige hulp en zorg maken dat het hof het treffen van een (spoed)maatregel noodzakelijk acht. Gebleken is immers dat het de ouders niet is gelukt om op deze wezenlijke punten tot overeenstemming te komen terwijl deze verdeeldheid bijzonder schadelijk wordt geacht voor het welzijn van [de minderjarige] .
7.8
Ten overvloede merkt het hof in dit kader nog op dat het hof niet bepaalt of [de minderjarige] dwangvoeding krijgt of welke therapie wordt ingezet. Zoals hiervoor is overwogen ligt aan het hof enkel ter beoordeling voor de maatregel van schorsing van het ouderlijk gezag. Het hof gaat daarom voorbij aan de bezwaren van de moeder voor zover die zien op de dwangvoeding, de therapie, de verleende zorgmachtiging, de wilsbekwaamheid en/of de toestemming van [de minderjarige] . Het is aan de behandelende medici om aan de mening van de voogd en de mening van [de minderjarige] een passend gewicht toe te kennen.
7.9
Alles overwegende vindt het hof dat aan het hiervoor vermelde criterium onder a. (
van artikel 1:268, eerste lid, BW i) is voldaan. Er is in dit geval sprake van een ernstig vermoeden dat [de minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, waarbij de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor [de minderjarige] en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn (
artikel 1:266 lid 1 BW ii). Tegen de beslissing waarbij deze GI met de voorlopige voogdij is belast is (overigens) niet gegriefd, zodat die beslissing in stand kan blijven.
Grief 2
7.1
Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de bevoegdheden van de GI in het kader van de voorlopige voogdij beperkingen te stellen. Uit de toelichting op de wet blijkt dat die beperkingen met name relevant zijn in het geval dat het gezag wordt geschorst op grond van artikel 1:266, eerste lid, onder b. BW (medische behandeling). Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, is het hof van oordeel dat het ouderlijk gezag moet worden geschorst op grond van artikel 1:266, eerste lid, onder a. BW (gezagsbeëindigende maatregel). Overigens is het hof het wel met de moeder eens dat de beschikking van de kinderrechter op dit punt begrijpelijkheid mist omdat de kinderrechter, uitgaande van de situatie dat de noodzaak van de schorsing moet worden gegrond op sub b. (medische behandeling), niet nader heeft gemotiveerd waarom - desondanks - de bevoegdheden van de GI niet worden beperkt tot de bevoegdheden die noodzakelijk zijn in verband met die medische behandeling.
Verzoek benoemen bijzondere curator en eventueel een kinderpsycholoog of -psychiater
7.11
De moeder verzoekt het hof om een bijzondere curator en eventueel een kinderpsycholoog of -psychiater te benoemen, omdat zij vindt dat [de minderjarige] dringend hulp nodig heeft en het van belang is dat de hulp wordt geboden die [de minderjarige] wenst. Zij vindt dat de GI onvoldoende oog heeft voor de wensen van [de minderjarige] zelf en vindt daarom de door haar verzochte benoeming(en) noodzakelijk. Het hof wijst dat verzoek af. Aan het hof ligt enkel voor de maatregel van schorsing van het ouderlijk gezag. [de minderjarige] heeft daarover haar mening per brief en in een gesprek kenbaar gemaakt en het hof heeft geen aanleiding om aan haar mening op dat punt te twijfelen. De mening van [de minderjarige] heeft het hof hiervoor onder 5. opgenomen en meegewogen bij de beoordeling van het geschil dat aan het hof voorligt. Het benoemen van een bijzondere curator vindt het hof in deze procedure dan ook niet nodig.
7.12
Voor zover de moeder ter zitting heeft verzocht een bijzondere curator aan te stellen zodat die de kinderrechter van advies kan dienen in de daar nu lopende procedure met betrekking tot het door de raad ingediende verzoek om het ouderlijk gezag van de ouders te beëindigen, wijst het hof dat verzoek af omdat een dergelijk verzoek het kader van deze procedure te buiten gaat. Het is aan de kinderrechter om in de daar aanhangige procedure op grond van de aldaar beschikbare informatie eigen keuzes te maken.
Voorwaardelijk verzoek
7.13
Namens de moeder is gesteld dat de raad zijn verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag niet tijdig (
namelijk vóór 29 december 2020) bij de rechtbank heeft ingediend ten gevolge waarvan de schorsing in de uitoefening van het ouderlijk gezag (
op grond van artikel 1:268, lid 5 BW i) is vervallen. Het hof heeft op 7 januari 2021 ambtshalve navraag gedaan bij de rechtbank over de datum van ontvangst van dat verzoek. De rechtbank heeft het hof toen bericht dat dat verzoek óp 29 december 2020 door de rechtbank is ontvangen. Bij dat bericht is een voorblad toegezonden met daarop een stempel van ontvangst met daarop vermeld “ingekomen op 29 december 2020”. Het hof heeft de advocaten, de raad en de GI bij brief van 8 januari 2021 een afschrift toegezonden van dit voorblad en gemeld dat het hof ter zitting graag verneemt of het tijdstip van ontvangst wel of niet gevolgen heeft voor de verzoeken die in hoger beroep aan het hof zijn voorgelegd. De raad heeft het hof vervolgens per e-mail van 8 januari 2021 bericht dat het verzoek op 24 december 2020 is verzonden aan de rechtbank en heeft daarbij een e-mail gevoegd van de rechtbank waaruit blijkt dat dat verzoek ook op dezelfde dag door de rechtbank is ontvangen. Op grond van deze laatste informatie gaat het hof er nu van uit dat het verzoek op 24 december 2020 door de rechtbank is ontvangen en de schorsing van het ouderlijk gezag nog voortduurt. Voor zover namens de moeder is gesteld dat het verzoek per e-mail en daarom niet op juiste wijze is ingediend, gaat het hof aan die stelling voorbij omdat in paragraaf 3 van de Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak is bepaald dat indiening per e-mail is toegestaan. Gelet op het hiervoor overwogene behoeft het voorwaardelijk verzoek van de moeder zoals vermeld onder 4.1 geen bespreking meer.
Verzoek schorsing uitvoerbaar bij voorraad
7.14
Nu het hof heden uitspraak doet in de verzoeken in hoger beroep (in de zaak met nummer 200.287.802/01) is het belang van de moeder bij de beoordeling van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (200.287.802/02) komen te vervallen zodat het hof dat verzoek van de moeder zal afwijzen.
Proceskosten
7.15
De moeder heeft gesteld dat de raad misbruik maakt van zijn recht en bevoegdheid (
artikel 3:13 BW) en om die reden in de kosten van de procedures bij de rechtbank en het hof moet worden veroordeeld. Het hof wijst dat verzoek af, gelet op de uitkomst van deze procedure waarin de moeder in het ongelijk is gesteld. Daarnaast wijst het hof er op dat de raad uitvoering geeft aan zijn wettelijke taak en gebruik maakt van zijn bevoegdheden zoals die in de wet aan de raad zijn toegekend. Het hof verwijst daarbij naar artikel 1:268, lid 4 BWi jo artikel 1:267 lid 1 BW [3] . Van misbruik is geenszins gebleken.
Informeren [de minderjarige]
7.16
Zoals ter zitting besproken, overweegt het hof in deze beschikking ook wie de beslissing van het hof aan [de minderjarige] vertelt. Gelet op de aard van het geschil en de beslissing die het hof neemt, is het aan de GI om de beslissing van het hof aan [de minderjarige] te vertellen. De GI kan wat betreft de uitleg aansluiten bij haar ontwikkelingsniveau met inachtneming van de belangen die spelen, waarbij het belang van [de minderjarige] - ook hier - de eerste overweging vormt. In het belang van [de minderjarige] verzoekt het hof de ouders om de beslissing niet met [de minderjarige] te delen voordat de GI daartoe in de gelegenheid is geweest.

8.Beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep en het verzoek tot schorsing:
bekrachtigt (op andere gronden) de beschikking van de kinderrechter [---] van 29 september 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 20 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.
2.
3.