ECLI:NL:GHARL:2021:420

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
200.286.360
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van de aanvraag voor de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw onbetaald gelaten schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de aanvraag van [appellante] voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had op 23 november 2020 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van [appellante] en haar partner, en de wijze waarop zij haar schulden heeft beheerd.

[appellante] had een eenmanszaak en had in de jaren voorafgaand aan haar aanvraag aanzienlijke winsten behaald, maar had deze winsten voornamelijk aangewend om de belastingschulden van haar partner te reduceren en de hypotheeklasten van een pand dat op naam van haar partner stond te betalen. Het hof oordeelde dat [appellante] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was geweest, aangezien zij haar eigen schuldeisers niet had betaald en haar winsten niet had aangewend om haar eigen belastingaanslagen te voldoen.

Daarnaast heeft het hof het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet afgewezen. Het hof oordeelde dat, hoewel [appellante] de situatie waarin zij haar schulden onbetaald had gelaten achter zich leek te laten, de omstandigheden niet voldoende waren om de hardheidsclausule toe te passen. De beëindiging van haar onderneming was niet een eigen beslissing, maar was door omstandigheden opgelegd. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.286.360
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/510544)
arrest van 18 januari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.W. van Luipen.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 november 2020 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 30 november 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 november 2020. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de e-mail van
mr. Van Luipen van 5 januari 2021 met als bijlage de zittingsaantekeningen van de rechtbank van 16 november 2020 en de brief met bijlagen van mr. Van Luipen van 6 januari 2020.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Hierbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Van Luipen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, gaat het hof uit van de hierna volgende feiten en omstandigheden.
[appellante] woont samen met [B] (hierna: [B] ) en hun op 26 april 2005 geboren dochter. In 2008 heeft [B] op zijn naam een pand laten bouwen. Samen met [appellante] en hun dochter is hij de bovenverdieping van dat pand gaan bewonen. Op de begane grond van het pand werden twee winkelruimtes gerealiseerd om die aan derden te gaan verhuren.
en [B] hebben aanvankelijk samen een patatzaak in de vorm van een vennootschap onder firma gedreven. Vanwege tegenvallende inkomsten uit de verhuur van de winkelpanden en een belastingaanslag van [B] van € 45.000, is de VOF - volgens de verklaring van [appellante] mede op advies van hun boekhouder -, in 2014 omgezet naar een eenmanszaak ( [C] ) op haar naam. De gedachte daarachter was dat de onderneming kon worden voortgezet zonder dat de al aanwezige belastingschulden van [B] daarop drukten. [appellante] behaalde met haar onderneming in 2017 een winst van € 47.760 en in 2018 van € 61.554. In 2017 heeft zij € 44.000 opgenomen aan huishoudelijke uitgaven en in 2018 € 75.007 privé onttrokken aan de onderneming. Volgens [appellante] heeft zij deze bedragen grotendeels aangewend om de belastingschulden van haar partner en de kosten van de gezamenlijke huishouding, waaronder de aan het pand op naam van [B] verbonden hypotheeklast, te betalen waarmee zij beslaglegging en/of gedwongen verkoop van dat pand, dat hun ook als woning diende, wilde voorkomen.
Begin 2019 zijn de winkelpanden van [B] bij openbare verkoop verkocht. Met de opbrengst daarvan heeft [B] volgens de verklaring van [appellante] op de toelatings-zitting bij de rechtbank zijn nog resterende belastingschulden grotendeels afbetaald. De dag na de gedwongen verkoop is [appellante] na een longaanval opgenomen in een ziekenhuis. Op 15 maart 2019 is haar eenmanszaak uitgeschreven uit het handelsregister.
heeft momenteel geen inkomsten uit arbeid. Het gezinsinkomen bestaat uit de WW-uitkering die [B] momenteel ontvangt.
Op 9 juni 2020 heeft Oreon Advies, op verzoek van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug, een telefonisch (vanwege de corona-pandemie) medisch arbeidsmogelijk-hedenonderzoek bij [appellante] afgenomen. In de rapportage van die datum komt onder meer het volgende naar voren.
heeft een ernstige chronische progressieve longaandoening waardoor haar energetische belastbaarheid sterk is beperkt. Ook de mentale belastbaarheid van [appellante] is beperkt. Er dient voor haar een sterke medische urenbeperking in acht te worden genomen, te weten enkele uren/week tot maximaal 1-2 dagdelen per week gedurende komend jaar in licht belastende werkzaamheden die voldoende rekening houden met al haar beperkingen. Ook bestaat voor [appellante] in samenhang met corona een verhoogd risico, waarbij zij de komende tijd contacten met derden zoveel mogelijk moet vermijden en niet belastbaar is voor werk waarbij contacten met anderen aan de orde is.
3.3
[appellante] heeft in totaal € 142.301,44 aan schulden bij:
- de belastingdienst van € 88.409 (bestaande uit aanslagen inkomstenbelasting 2013-2018,
ZVW 2013-2019, loonheffing oktober 2018-maart 2019 en omzetbelasting 2018 en het
eerste kwartaal van 2019) en € 2.710 (kindgebonden budget 2013, 2015 en 2016);
- ABN AMRO Bank N.V. van € 29.628,56;
- Groenendaal & Van Krijl Gerechtsdeurwaarders (boekhouder [D] ) van € 12.786,64;
- ECP Factoring B.V. (Cortdaed) van € 5.275,04 en
- Eneco Consumenten MKB van € 3.492,20.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden. Hierbij heeft de rechtbank als volgt overwogen.
heeft de omzet uit haar eigen eenmanszaak aangewend om daarmee de kosten voor de gezamenlijke huishouding, inclusief de hypotheek van het pand dat op naam van haar partner staat, te betalen. Zij heeft de behaalde winst niet aangewend om tijdig haar eigen belastingaanslagen te voldoen. Hiermee heeft [appellante] - mede - gekozen voor het behoud van het onroerend goed van haar partner in plaats van voor haar eigen schuldeisers te kiezen. De verklaring van [appellante] dat zij iets voor haar partner heeft gedaan en dat hij nu iets voor haar doet, doet hier niets aan af. [appellante] zit inmiddels in een problematische schuldensituatie en haar partner niet (meer), aldus de rechtbank.
3.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden. Hierbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Op [appellante] rust de verplichting om haar schuldenlast zoveel mogelijk te beperken en waar mogelijk af te lossen. Deze verplichting is zij onvoldoende nagekomen, doordat zij (zoals in het feitencomplex in rov. 3.1 ook naar voren komt) na de omzetting in 2014 de door haar behaalde, beduidende winsten in haar florerende eenmanszaak voornamelijk heeft aangewend om de belastingschulden van haar partner te reduceren en, met het oog op behoud van het pand van haar partner dat, ofschoon zich daarin ook hun gezinswoning bevond, als een zakelijk object diende, ook voor hem de hypotheeklasten te betalen. Hierdoor heeft [appellante] geen rekening gehouden met de belangen van haar eigen schuldeisers.
Hoewel geen twijfel bestaat aan de inzet en het harde werken van [appellante] , moet haar dit worden aangerekend. De als gevolg daarvan onbetaald gebleven, overwegend zakelijke, schulden staan naar het oordeel van het hof aan de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
3.6
In hoger beroep is dus alleen nog aan de orde de vraag of [appellante] op grond van de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet) tot die regeling kan worden toegelaten. Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt waaruit blijkt dat hij grip heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Er moet dus sprake zijn van een bestendige gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.7
[appellante] stelt dat haar beroep op de hardheidsclausule gehonoreerd moet worden, omdat:
- de bron van de schulden is weggenomen door de algehele staking van de ondernemings-
activiteiten na de (gedwongen) verkoop van de onderneming;
- zij voor haar schuldsituatie hulp heeft ingeroepen van een hulpverlenende instantie zoals
Cortdead hetgeen haar niet heeft geholpen omdat de schulden nog hoger werden/niet
konden worden verminderd;
- een andere bron (oorzaak) van het ontstaan van de schulden is weggevallen, nu de schulden
van haar partner door haar toedoen (nagenoeg) geheel zijn afbetaald;
- na de staking van haar onderneming geen nieuwe schulden zijn ontstaan, waaruit volgt dat
a) er een duidelijke connectie is tussen de schulden en de (inmiddels beëindigde)
onderneming en b) zij de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van
haar schulden onder controle heeft gekregen.
Bij dit beroep verzoekt [appellante] het hof, onder verwijzing naar een door haar in hoger beroep overgelegde brief van 16 november 2020 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de minister voor Rechtsbescherming aan de voorzitter van de Tweede Kamer, in haar situatie te anticiperen op een nog in te dienen wetsvoorstel.
In dat voorstel krijgen schuldenaren in bepaalde gevallen eenvoudiger toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, onder meer door de termijn van de ‘goede trouw-toets’ te verkorten van vijf naar twee jaar. [appellante] stelt verder dat de weigering om haar op dit moment tot de schuldsaneringsregeling toe te laten geen enkel positief effect zal hebben voor haar schuldeisers en uitsluitend zal leiden tot uitstel van toelating tot het moment waarop de nieuwe wetgeving in werking treedt. Tot slot moet volgens haar ook rekening worden gehouden met de als gevolg van de nieuwe wetgeving te voorziene hoos aan nieuwe toelatingen en de vele daarmee samenhangende praktische problemen voor rechtbanken en bewindvoerders.
3.8
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule niet slaagt. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden duiden er weliswaar op dat zij de situatie waarin zij haar schulden onbetaald heeft gelaten achter zich heeft gelaten, maar zij geven het hof gezien de langdurige periode en de omvang van de door [appellante] niet te goeder trouw onbetaald gelaten schulden op dit moment onvoldoende aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. Daarbij acht het hof van belang dat niet zozeer sprake is van
een door de wetgever bedoelde gedragsverandering, omdat de beëindiging van haar onderneming geen eigen beslissing is geweest, maar haar door de omstandigheden is opgelegd. Wat betreft het verzoek van [appellante] om te anticiperen op mogelijke, toekomstige wetgeving waarin de termijn van de goede trouw-toets wordt verkort naar twee jaar, overweegt het hof dat dit overigens voor [appellante] nu geen soelaas kan bieden, aangezien een deel van haar (niet te goeder trouw onbetaald gelaten) schulden op dit moment nog geen twee jaar oud is, zoals zij zelf ook heeft erkend.
3.9
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 23 november 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
23 november 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, H.L. Wattel en J.G.B. Pikkemaat, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Wattel, en op 18 januari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.